cro-magnon jagers
cro-magnon jagers
Zo'n 28.000 jaar geleden tijdens het Laat Paleolithicum (van 40.000 tot 10.000 jaar geleden) verscheen de Moderne Mens
in Zuid-Europa, waar toen de Neanderthalers leefden. Omdat de rotstekeningen die zijn gevonden in de Chauvet grot van
oudere datum zijn (ca. 38.000 jaar geleden) zouden de Neanderthalers en niet de Cro-Magnon-jagers de makers ervan geweest
zijn.
Naar de eerste vindplaats van fossiele resten van deze mensensoort in Europa (gevonden in 1868) bij Cro Magnon,
dichtbij Les Eyzies in Frankrijk worden de Moderne Mensen vanaf nu ook wel Cro-Magnon-mensen genoemd. Vanaf die
tijd zijn ook onmiskenbare kunstvoorwerpen bekend, die ondenkbaar zouden zijn zonder een modern abstractievermogen
(grotschilderingen, dier- en mensfiguren).
De uit warmere streken afkomstige Homo Sapiens Sapiens was langer en slanker gebouwd dan de Neanderthalers. Hij had een
ronde, grote schedel, een hoog voorhoofd, klein, smal gezicht, geen wallen boven de ogen en vooruitstekende kin. Hij
liep goed rechtop en had lichte slanke armen en benen. Toch waren er lang niet zulke grote culturele verschillen tussen
de Neanderthaler en de Moderne Mens als men aanvankelijk dacht.
De moderne mens deed alles veel efficiënter dan hun
verre verwanten. Wel waren ze nog afhankelijk van rond trekkende kudden dieren. Deze kudden moesten ze wel steeds
achtervolgen, zoals de Laplanders tegenwoordig nog doen. Ze gingen echter ook wel op visvangst en vingen misschien ook
wel vogels. Ook in het gedrag van de Cro-Magnon-jagers vonden veranderingen plaats. Zij leken zich veel sterker op één
prooidier te concentreren, meestal rendieren of paarden.
Ca. 30.000 jaar geleden leefden er ook Cro-Magnon-jagers binnen de Poolcirkel. In 2001 en 2002 werden tijdens twee
expedities langs de oever van de Yana-rivier 383 bewerkte stenen gevonden, twee ivoren onderdelen van een speer, een
benen priem, kleine stukjes rode oker en ongeveer 800 dierenbotten en botresten van onder mee van een mammoet,
langharige neushoorn, bizon, rendier en paard. Alle grote botten vertoonden kras- of schraapsporen. De steenbewerking
is geavanceerd, van een Laat-Paleolithisch type en dus vermoedelijk afkomstig van Homo Sapiens en niet van Neanderthalers,
die in deze periode trouwens toch al bijna zijn uitgestorven.
Dat mensen midden in de laatste IJstijd zo hoog noordelijk konden overleven is opmerkelijk. De datering op 30.000 jaar
geleden valt overigens wel in een tijdelijk iets warmer tijdvak, waarin dit Noord-Siberische gebied even niet met ijs
bedekt was, maar juist bestond uit een toendra waarin allerlei kuddes van planteneters leefden. Die planteneters,
waarvan de botten dan ook in ruime mate werden aangetroffen bij de opgraving, vormden een aantrekkelijke prooi voor
mensen in de prehistorie. Later rukte het ijs weer op, het hoogtepunt van de laatste IJstijd ligt ongeveer 20.000 jaar
geleden (maar 10.000 jaar geleden was het afgelopen).
Een vreemd detail is dat het onderzoeksteam, onder leiding van de Petersburger archeoloog Vladimir Pitulko, zijn
opzienbarende vondst in Science expliciet presenteert als de oudst bekende prehistorische bewoning binnen de poolcirkel
(die ligt op 66°30'NB). Terwijl toch al ruim twee jaar geleden de Rus Pavel Pavlov met anderen in Nature (6 september 2001)
de resultaten publiceerde van een opgraving in het noorden van de Oeral, net binnen de poolcirkel (op 66°34' NB), die erop
wezen dat mensen al veel eerder, 40.000 jaar geleden, zo hoog noordelijk konden leven. Pavlov vond een bekraste
mammoetslagtand (die met de C14-methode gedateerd kon worden) en een zevental bewerkte stenen. De gebruikte
bewerkingstechniek (Mousterien) is bekend van zowel Neanderthalers als moderne mensen. Zeer tegen de wetenschappelijke
gewoontes in wordt in het nieuwe Science-stuk van Pitulko en zijn collega's totaal niet verwezen naar dit Nature-artikel,
terwijl allerlei andere noordelijke vondsten uit de IJstijd, met even oude maar omstreden dateringen of uit recentere
periodes (ca.15.000 jaar) wel door Pitulko c.s. worden besproken. Om opheldering gevraagd over deze omissie meldt Pitulko
telefonisch vanuit zijn Instituut voor de Geschiedenis van MaterieÌe Cultuur in Petersburg dat Pavlov “een goede vriend”
van hem is. “Maar er zijn een aantal redenen om die studie niet te noemen”, aldus Pitulko. Pitulko: “Ten eerste is het
eigenlijk nauwelijks binnen de poolcirkel en ten tweede is die datering in mijn ogen nooit goed bewezen”. Alles draait om
die slagtand. Maar even goed kan die slagtand pas duizenden jaren later zijn bekrast. En het verband tussen de tand en de
bewerkte stenen is ook niet duidelijk. De Noorse onderzoeker John Inge Svendsen, co-auteur van Pavlov, toont zich per
e-mail verrast. “Peculiar Pitulko zou beter moeten weten. We hebben onze vondsten onlangs opnieuw gedateerd en het lijkt
er zelfs op dat ze eerder ouder zijn dan jonger.” Svendsen is wel opgetogen over Pitulko's vondsten. “Al vind ik de
stratigrafische context ervan moeilijk te beoordelen”. In het begeleidende nieuwsbericht in Science van gisteren wordt
behoedzaam gesproken over Pitulko's vondst als de oudst bekende in het Aziatische poolgebied. Het onderzoek van Pavlov
en Svendsen wordt daarin wel (kort) genoemd. Maar ook los van de vraag of de vondsten in Yana nu wel of niet de oudst
bekende zijn, ze zijn in ieder geval veel uitvoeriger dan die in de Oeral door Pavlov en ook een stuk noordelijker.
Pitulko kwam deze uitzonderlijke vindplaats op het spoor doordat de geoloog Mikhael Dashtzeren er al in 1993 een bekrast
speervoorstuk vond, dat gemaakt was van de hoorn van een langharige neushoorn. Een speervoorstuk (‘foreshaft’) is een kort
stokje waaraan de speerpunt wordt bevestigd. Het geheel wordt in de eigenlijke speer gestoken. Door deze constructie kan de
speer snel losgetrokken worden uit de prooi en snel worden voorzien van een nieuwe punt.
Het voorstuk trok de aandacht omdat het erg lijkt op de voorstukken die in Amerika zijn gevonden in de context van de
Clovis-cultuur: de oudste Indiaanse inwoners vanaf ca.13.000 jaar geleden. Uit de nu verrichte C14-datering van het
Yama-voorstuk blijkt echter dat deze meer dan twee keer zo oud is als de Clovis-cultuur. De datering komt overeen met
de zorgvuldige dateringen van de overige, recente vondsten ter plaatse. Dat verschil in leeftijd is wel erg groot,
maar zoals Pitulko schrijft: de overeenkomsten blijven opvallend. De vondst van oude bewoning zo hoog noordelijk en zo
oud geeft wel nieuwe voeding aan de gedachte dat Oost-Aziaten al veel eerder dan ca. 15.000 jaar geleden de al ca. 50.000
jaar geleden drooggevallen Beringstraat zijn overgestoken naar Amerika. “De Yana-opgraving maakt het eindelijk aannemelijk
dat de eerste mensen in Amerika verschenen voÌgend op het laatste glaciale tijdperk, maximaal, 20.000 jaar geleden”,
zo zegt Daniel Mann van de Universiteit van Alaska in het nieuwsbericht in Science. Al jaren wordt onder Amerikaanse
archeologen en antropologen een harde strijd geleverd over de eerste kolonisering van de Amerika's, vooral sinds dateringen
van menselijk bewoning in Zuid-Amerika (Monte Verde, Chili) op 15.000 jaar oud, pré-Clovis dus, steeds meer steun lijken te
krijgen. Dertigduizend jaar oude vondsten in Siberië worden in de VS dan ook onmiddellijk in het licht van deze strijd gezien.
De Cro-Magnon-mensen maakten gereedschappen in vele soorten van been of van takken. De werktuigen van de Cro-Magnonmensen
werden aan beide kanten bewerkt. Sommige werden als mes of als beitel gebruikt bij het bewerken van hout en been. Andere
stenen werktuigen kregen een punt. Ze werden aan houten takken bevestigd en als speer of harpoen gebruikt. Met deze wapens
werd op dieren gejaagd, maar er zijn ook bewijzen dat er gejaagd werd met valkuilen en leren strikken.
De Cro-magnonjagers legden zich vooral toe op de jacht op rendieren, wilde paarden, bizons en beren. Het waren uitstekende
jagers. Grote dieren vingen zij met behulp van valkuilen. Soms werden deze gevangen door ze een ravijn in te drijven. Voor
de rest leefden de mammoetjagers niet veel anders dan hun voorouders. Zij leefden in hutten of tenten van dierenhuiden. Ook
hun kleding was van dierenhuiden gemaakt. Ook hun aantal nam toe en de samenlevingsgroepen werden groter, tot honderden
mensen die optrokken in meerdere, samenwerkende families.
Zonder taalbeheersing waren deze gecoördineerde activiteiten niet mogelijk, en sommige archeologen menen dan ook dat
pas in deze tijd een volwaardige menselijke taal is ontstaan. Dat zou zelfs de enig mogelijke verklaring kunnen zijn
van zovele veranderingen tegelijk. Bij gebrek aan bewijzen blijft dit echter weinig meer dan een interessante suggestie.
Hun greep op het leven was zeker genoeg om ook naar Arctische gebieden te kunnen trekken en daar te overleven. Ze vormden
een veel dichtere populatie dan vroeg in de menselijke historie mogelijk was. Ze gebruikten niet alleen vuur zoals
gewoonlijk, maar plaatselijke groepen maakten speciale stookplaatsen, voor speciale doeleinden. Op een plaats in
Centraal-Europa werd een ovenachtig bouwsel opgegraven.
De grootste sprong voorwaarts die de Cro-Magnonjagers maakten was echter wel dat in deze cruciale ijstijdperiode, die duurde
tot 10.000 jaar geleden, in Europa en elders voor het eerst "cultuur" ontstond in de huidige betekenis van het woord. Voor
een ongeoefend oog lijken de stenen werktuigen en wapens (dierenhuidschrapers, messen, speerpunten, priemen, graveerstiften) die de mammoetjagers achterlieten nog even simpel als die uit de voorgaande honderdduizenden jaren. Maar de archeologen zien grote verschillen: veel meer variëteit en aandacht voor de vorm.
En belangrijker is dat al spoedig iets opduikt wat de huidige mens wèl onmiddellijk herkent als verwant: kunst, bijvoorbeeld
een gestileerde paardenfiguur of een mens met leeuwenhoofd, uitgesneden in mammoetivoor, of gestileerde vrouwenfiguurtjes
gesneden uit ivoor (zgn. Venushanger) of de adembenemende rotsrekeningen van neushoorns, leeuwen, paarden en bisons en
minder spectaculair maar niet minder belangrijk, eindeloos veel kralen gemaakt van roofdiertanden. Kortom: de moderne
mens verscheen op het toneel, krassend in rotsen en behangen met sieraden. Behalve grotschilderingen maakten de
Cro-Magnon-jagers ook dier- en mensenfiguurtjes van klei.
De ontwikkeling van het bewerken van vuursteen en botten en van de kunstzinnige uitingen verliep in vijf fasen:
Het Aurignacien (38-29 duizend jaar geleden). In deze periode verbeterde men de kunst van het bewerken van vuursteen en
botten. Er werden figuren aangebracht op rotsen, stenen en gebruiksvoorwerpen.
Het Gravettien (29-22 duizend jaar geleden); deze periode is vooral bekend om zijn Venusbeeldjes. Dit zijn naakte en
rondborstige vrouwfiguurtjes die uit ivoor of steen gebeeldhouwd werden. Ook werden enkele primitieve tekeningen en
schilderingen op rotswanden gevonden.
Het Solutreen (22-17 duizend jaar geleden); tijdens het Solutreen verfijnde men de kunst van het bewerken van vuursteen.
Tevens werden in deze periode afbeeldingen in relief op de rotswanden aangebracht.
Het Magdalenien (17-12 duizend jaar geleden); in dit tijdperk zijn de mooiste rotstekeningen ontstaan en werden
prachtige voorwerpen vervaardigd van been en ivoor. Binnen de Magdalénien-cultuur wordt een onderverdeling gemaakt
in Hamburg-cultuur(-17.000 tot -11.000), genoemd naar een vindplaats rond deze Duitse stad, de Tjonger-cultuur
(rond -10.000) en de Ahrensberg-cultuur(rond -9000).
Het Azilien (12-10 duizend jaar geleden); het Azilien was het einde van de laatste ijstijd. De rendieren trokken naar
het koudere noorden en de Cro-Magnon-mensen waren gedwongen de rendieren (hun basisvoedsel) te volgen. Het betekende
het einde van deze uiterst kunstzinnige periode in de prehistorie.
Verschillende vondsten wijzen erop dat de Cro-Magnonjagers geloofden in magische krachten of in goden, die hun
wél of géén rijke jachtbuit gunden of die hen van honger konden laten omkomen. Met de grotschilderingen,
versieringen en dier- en mensfiguurtjes probeerden zij waarschijnlijk magische krachten op te wekken in de hoop op een
goede jachtbuit, de geboorte van veel jonge dieren en op gezonde kinderen. Ook uit de manier waarop de Cro-Magnon-jagers
hun doden begroeven kunnen we afleiden dat zij geloofden in magie of goden. Hun doden begroeven zij met veel zorg en
eerbied: zij werden op hun zij gelegd met hun benen gebogen alsof zij in een diepe slaap verkeren met het hoofd op een
kussen van vuurstenen. Blijkbaar zagen deze jagers de dood dus als een diepe slaap.
Bij het begraven gebruikten zij gekleurde aarde (rode oker) en in het graf werden stenen gereedschappen en dierenbeenderen
meegegeven, die de overledene moesten dienen bij zijn reis naar het hiernamaals. Hieruit kan men concluderen dat deze
jagers geloofden in bovennatuurlijke krachten en in een voortbestaan na de dood. De jacht op holenberen moet voor deze
mensen een bijzondere betekenis hebben gehad. De schedels van deze dieren werden zorgvuldig op elkaar gestapeld in een
grote kuil in de grond.