pharao's

Voor de Egyptenaren was het ‘koningschap’ een onsterfelijke onaantastbare instelling die ook religieuze betekenis had. De goden hadden het ambt ingesteld en het was dus onderdeel van de ma'at, de goddelijke orde. Ze hadden grote eerbied voor hun vorst. Van oudsher werd aan de toekomstige koningen geleerd bepaalde principes te erkennen; ze moesten streven naar het voldoen aan het Egyptische idee van een goede koning. De farao werd geacht zorg te dragen voor hen die hulp behoefden, omkoperij en onderdrukking uit te bannen, alle mensen gelijk te behandelen, het begrip gerechtigheid te eerbiedigen en geen kwaad te verrichten.

Vanaf zijn troonsbestijging was de koning de schakel tussen het volk en de goden en zorgde hij voor vrede, welvaart en eeuwig leven. Voor de troonsopvolging was er de prins. Ze kregen een gedegen opleiding. Ze leerden lezen en schijven en ze werden getraind in oorlogsvoering, sport, de jacht en religie. Af en toe kwam het voor dat de prins al mocht regeren met zijn vader als regent. Dit mederegentschap moest ervoor zorgen dat de ene regeringsperiode soepel in de volgende overging.

De farao zorgde voor de Egyptenaren en in naam was hij alleenheerser. In de praktijk lag de macht echter vaak bij de priesters. In sommige periodes -de 20e en 21e dynastie- was de koning niet meer dan hun marionnet. Door de steeds ingewikkeldere organisatie van het land werden veel taken uitbesteed aan ambtenaren. De Egyptische koning bleef nog wel de opperrechter met de macht over vrijspraak of bevestiging van doodvonnissen, hij was handhaver van de waarheid, gerechtigheid en de kosmische orde. De farao had verschillende taken:

hij was opperbevelhebber van het leger,
hoofd van de administratie en financiën,
hogepriester van iedere tempel en opperrechter.

De absolute macht en verheerlijking van de farao werd van oudsher vereeuwigd in (muur)tekeningen, beelden en andere monumenten. Deze vertellen over het leven in Egypte en over de taken en daden van de farao. Hij werd altijd even groot afgebeeld als de goden met als betekenis dat hij gelijk is aan een god. Al vroeg tijdens zijn regering moest de farao zorgen voor zijn graf. In de 4e dynastie (± -2500) werden er piramides gebouwd waarin de Egyptische koningen werden bijgezet na hun overlijden. Later werden de vorsten en mensen met hoge aanzien bijgezet in grafkamers in de rotsen naast het Nijldal. (Het gewone volk werd begraven in de zandgrond). De farao bezocht het bouwterrein waar zijn tombe werd gebouwd regelmatig. En uiteindelijk stierf hij en werd hij bijgezet in zijn uitvoerig ingerichte graf. Hij werd bijna altijd opgevolgd door zijn oudste zoon (het is ook een paar keer gebeurd dat een vrouw de troon besteeg) en de kroning was altijd een groot feest.

De farao was goddelijk en werd bij zijn leven beschouwd als de incarnatie van de hemelgod Horus. Alleen hij kon met de hemel communiceren. Bij zijn dood steeg hij op naar de Zonnegod Re en bezeilde hij de hemelen in zijn hemelboot.Van de farao werd verwacht dat hij ook alles in stand hield, zoals het was bij de schepping. Hij moest zich niet alleen bekommeren om de sociale en politieke structuur. Ook de hemellichamen, de wetten van de natuur en vooral de stand van het Nijlwater en de wisseling van de seizoenen moest hij in de gaten houden. De landbouw en dus de voeding waren immers altijd afhankelijk van het gedrag van de Nijl. De stand van het water was ook belangrijk voor het vervoer van de granieten blokken die men nodig had om de piramides en obelisken op te trekken.

De farao was de enig die de goden kon bereiken en moest voor zijn volk bij hen bemiddelen door het juiste ritueel uit te voeren en de vereiste offers te brengen. Meteen was hij ook opperpriester en benoemde hij alle priesters in de tempels. De macht van de farao was absoluut, hoewel hij -gezien zijn diverse taken en verantwoordelijkheden- het dagelijkse bestuur moest overdragen aan een vizier en een snel groeiden leger ambtenaren. Bij de vizier berustte ook de rechtspraak. Hij oordeelde over de lijfstraffen en de doodstraffen. Schuldigen werden met behulp van orakels aangewezen en het duurde vele uren en soms dagen eer een vonnis werd uitgesproken.

De farao vergoedde zijn ambtenaren dankzij de geheven belastingen. De fiscus van toen beperkte er zich toe de boeren een deel van hun oogst te vragen. De farao behield natuurlijk een deel van de belastingen voor zich om er zijn grote bouwwerken mee te financieren. De farao kon voor al die activiteiten, van het bouwen van grootschalige bouwwerken tot het heffen van belastingen, rekenen op een heel leger van ambtenaren. Zo ontstond er ook een bureaucratische piramide, want al deze uitvoerende gezagdragers waren van boven naar beneden in een strikte hiërarchische orde gerangschikt.

Bij de Egyptenaren waren de schrijvers belangrijke personen en genoten ook heel wat voordelen. De kennis en de macht die erbij hoorden bleven in een kleine bevoorrechte groep.Terwijl duizenden boeren van zonsopgang tot zonsondergang het land bewerkten, trokken zij als een soort griffiers, in opdracht van de farao alles na. Ze schreven hun vaststellingen neer en die werden dan in de archieven van de farao bewaard.

Alles wat bestond in het rijk was eigendom van de farao. De vizier, in feite de eerste minister, was verantwoordelijk voor de goede gang van zaken. Hij waakte over de rechtspleging, de financiën, de economie, de landbouw en de archieven. Onder de farao en de vizier waren diverse "opzieners" actief, zoals de "Opziener van de Tweevoudige Voorraadschuur", de "Opzichter van de Akkers", de "Opzichter van de Tien van het Zuiden". Deze opzichters hadden natuurlijk ook helpers nodig en dat waren de onderopzieners en andere ondergeschikten.

Vooraleer een farao de troon kon bestijgen, moest hij eerst de plechtige zuiveringsceremonie ondergaan. Hij moest, getooid met de scepter en het flagellum in zijn lange mantel op twee tronen plaatsnemen. De eerste maal droeg hij de witte kroon van Boven-Egypte, de tweede maal de rode kroon(het puntig toelopende hoofddeksel) van Beneden-Egypte(het Nijldal). Na dit dubbel optreden was het de beurt aan de hogepriesters. Zij symboliseerden Seth en Horus. Rondom een zuil weefden zij verschillende planten in elkaar. Dan mocht de farao rond een muur lopen die beide rijken symbolisch omvatte en zo nam hij bezit van de troon. Pas daarna volgde het officiële kroningsfeest.

Het leven van een farao. De oudste zoon van een farao kreeg een speciale opvoeding om later zelf ook farao te worden. Samen met de zonen van priesters kreeg hij les in rekenen en het schrijven van hiëroglyphen. Ook moest hij alles leren over de Egyptische goden. Een farao had wel vijf namen. In het Egyptische hiëroglyfenschrift werden de laatste twee koningsnamen in een zogenaamde cartouche geschreven.

Aan het hof beschikte de farao over vele dienaren, die elk een aparte taak hadden. Zo was er dienaar die hem iedere dag hielp met het opzetten van zijn pruik en zijn hoofddoek. Een andere dienaar moest de dubbele kroon en de gouden herdersstaf en dorsvlegel bewaken.

Een farao regeerde vanuit zijn paleis dat meestal vlakbij een grote tempel was gebouwd. De Egyptenaren dachten dat de farao de enige was die direct in contact met de goden stond. De farao was daarmee de belangrijkste priester. Hij voerde rituelen uit in de tempel. Wanneer een farao op reis was, liet hij zich vervangen door een priester.

De farao was ook nog opperbevelhebber van hert leger en de belangrijkste rechter in het land. Niet iedere farao was een even goede bestuurder. Sommige waren eigenlijk te jong, zoals Toetanchamon die als negenjarige jongen farao werd. Niet hijzelf maar hoge ambtenaren aan het hof hadden de touwtjes in handen. de hoogste ambtenaar was de vizier of onderkoning.

Als een farao overleed meenden de Egyptenaren dat hij een reis maakte naar het dodenrijk en daar verder leefde als "Osiris", de god van dit dodenrijk. Zijn zoon, de nieuwe farao, werd zo de god Horus, de zoon van Osiris. Om te kunnen regeren in het dodenrijk had de farao zijn lichaam nodig. Om te voorkomen dat zijn lichaam zou vergaan, werd er een mummie van gemaakt. De mummie van de farao werd in een aantal in elkaar passende doodskisten of sarcofagen gelegd. De grafkamer van de farao werd gevuld met duizenden voorwerpen, zoals wapens, kleding, sieraden, meubels, muziekinstrumenten, strijdwagens en boten. Veel voorwerpen waren gemaakt van goud (edel)metaal of kostbare houtsoorten. Zo kon een farao ook in het dodenrijk beschikken over prachtige spullen.