in den beginne

Na de Badari-cultuur (ca.-5500 tot ca.-3800) volgde de Amrati-periode (ca.-4000 tot ca.-3500). De opgraving bij Hammamamiya door Gertrude Caton-Thompson bracht aan het licht dat de Badari-lagen door een duidelijke 30 cm dikke laag waren gescheiden van de Amari-lagen, wat duidt op een ruime tijdsonderbreking. Toch is de Amrati-cultuur duidelijk uit de eerdere Badari-cultuur ontstaan. Dat is duidelijk te zien aan de wijze waarop de doden werden begraven. Die is vrijwel gelijk aan die van de Badari-cultuur. Verschil is er alleen in het materiaal dat werd gebruikt voor het maken van graven. De Amrati-graven hebben verschillende vormen: rond, ovaal, langwerpig met ronde hoeken en rechthoekig. De vorm van de graven lijkt meer samen te hangen met sociale verschillen dan met verandering van stijl in de loop der eeuwen. De grootste graftombes waren lang niet altijd alleen bestemd voor de stamleiders.
 
De Amrati-nederzettingen zijn niet alleen groter in aantal, maar ook groter en welvarender. Sporen van Amrati-cultuur zijn ook wijder verspreid: van Deir Tasa in Midden-Egypte tot aan het eerste cataract in het zuiden. De bewoners in dit gebied hielden zich bezig met landbouw, het fokken van vee, jacht en visvangst. Omstreeks -4000 raakten zeilschepen in gebruik.
 
Een deel van wat nu woestijn is, was ooit een savanneachtig landschap, zoals in Kenia. Het klimaat werd echter steeds droger waardoor vanaf ±-3500 de woestijn steeds verder oprukte.  Daardoor werden meest westelijk gelegen dorpen in de Nijldelta verlaten en nam in de daarop volgende periode de omvang van de overgebleven dorpen af. Steeds meer mensen trokken naar de grote dorpen en steden langs de Nijl..
 
Vlak bij Hiërakonpolis (stad van de valk) werden in 1978 midden in de woestijn de opmerkelijk goed geconserveerde resten gevonden van een dorp dat daar in eerste helft van het 4e millennium gelegen had. De gevonden plantaardige en dierlijke overblijfselen maakten het mogelijk betrekkelijk gedetailleerd te reconstrueren hoe de mensen toen leefden.
 
De boeren verbouwden tarwe en gerst, zowel voor hun eigen gezinnen als voor een groeiend aantal ambachts-lieden.  Deze hielden zich bezig met pottenbakken en het weven van linnen. De aardewerkproductie was zo groot, dat een deel ervan verhandeld werd naar dorpen langs de Nijl.

Naqada -3800 tot -3600



Binnen de nu geordende gemeenschap groeiden de dorpen snel uit tot steden of zelfs kleine koninkrijken. De districten ontstonden. Ambachten en technieken werden meer gespecialiseerd en de welvaart nam toe naarmate de mensen beter leerden koper en steen te bewerken, vazen te beschilderen, manden te vlechten, bier te brouwen en wijn te cultiveren. In deze archaïsche of "vroeg-dynastische periode", die duurde tot 2800 voor onze jaartelling werd regelmatig slag geleverd met Nubische stammen en woestijnbedoeïenen. De strijdtochten en veldslagen werden vooral veroorzaakt door de zoektocht naar hard gesteente, koper en goud. Om lange houtsoorten te vinden zeilde men zelfs tot in Libanon waar de sterke ceders groeiden. Uit harde gesteenten, zoals dioriet en porfier werd vaatwerk gemaakt met koperen beitels en boren (een boog met een snaar). Uit rotskristal werden bekers gemaakt die zo dun waren als een eierschaal. De houtbewerkers beheersten alle technieken van een hedendaagse schrijnwerker. Goudsmeden en juweliers verkochten de fijnste sieraden. Omdat de oogsten groot waren, konden ook niet-landbouwers gemakkelijk aan voedsel komen. dat gebeurde door ruilhandel.
 
Degenen die de leiding hadden over het vervaardigen van aardewerk, het transport en de handel waren belangrijke leiders in de samenleving. In die tijd ontwikkelde zich dus al een behoorlijke specialisatie en daarmee gepaard gaande sociale verschillen. Er ontstond een klasse van "grote mannen" die een cruciale rol speelden in het centraliseren van de Egyptische economie. Ook de dodencultus -die later tot heel Egypte doordrong- ontwikkelde zich in die tijd.
 
Uit de verdeling van de dorpen kan worden afgeleid dat de Egyptenaren in deze tijd de bassins en kanalen hadden aangelegd voor een complex irrigatiesysteem. Degenen die rijk waren geworden met keramiek, investeerden hun vermogen in irrigatiewerken. Hierdoor vergrootten zij hun macht over de boeren in hun omgeving. Afbeeldingen uit deze periode omgeven de leiders met steeds meer symbolen van koninklijke waardigheid, zoals kronen. Gebruiksvoorwerpen uit het Midden-Oosten, Afrika en het Middellandse-Zeegebied duiden op een handel over grote afstanden. Ook de eerste monumentale gebouwen dateren uit deze tijd.
 
±-3500 drong vanuit het oosten een volk het Nijldal binnen, waarvan de beschaving in bepaalde opzichten overeenkwam met die van het oude land van de twee rivieren (Mesopotamië). Dit volk, dat bekend staat als de "Dienaren van Horus", onderwierp de autochtone bevolking in de zuidelijke Nijldelta, die de god Seth vereerden. In het noorden, waar de "Dienaren van Horus" zich hadden gevestigd, ontstonden verschillende stadsstaten. De namen van dieren, die de afzonderlijke stammen vroeger gebruikten als symbolen, werden gebruikt als namen voor de beschermgoden van deze stadsstaten. Hieruit zouden later de namen van de verschillende door de Egyptenaren vereerde goden ontstaan. Twee staten ontstonden: Beneden-Egypte, het noorden met de Nijldelta en Boven-Egypte in het zuiden.
 
De machtigste stadsstaat in het noorden werd Hiërakonpolis (Nejhen), die in het zuiden Boeto. Zij werden de hoofdsteden van resp. Boven- en Beneden-Egypte. Bij het begin van de historische periode werden deze hoofdsteden verwisseld voor respectievelijk Saïs in het noorden en This in het zuiden.
 
Nekhen was een religieuze en politieke stad van Opper-Egypte aan het einde van de Predynastieke periode en waarschijnlijk ook tijdens de 1e, 2e en 3e dynastie. Het was het centrum van de valkengod Nekhen (of Nechen) met zijn tempel, de oudste tempel van Egypte. De originele grond dateert van Naqada I (-4000 tot -3500) en laat Badari (-5500 tot -3800). Op het hoogtepunt van de stad (-3400) had de plaats tussen de 5.000 en 10.000 inwoners, heel veel voor die tijd. De ruïnes van de stad werden aan het einde van de 19e eeuw onderzocht door de Engelse archeologen James E.Quibell en F.W.Green. In de koninklijke afdeling van de tempel van Nekhen vonden zij belangrijke ceremoniële voorwerpen zoals het Palet van Narmer en de beroemde knotskop van koning Schorpioen.
 
In Tell Ibrahim Awad in de oostelijke Nijldelta werd de oudste tot dusver gevonden tempel van Egypte gevonden. Deze tempel, die wordt gedateerd op omstreeks -3400, werd gevonden onder 4 bouwlagen van later gebouwde tempels, alle gebouwd van in de zon gedroogde blokken klei (mudbrick). Waarschijnlijk om de plek rein te houden werd, wanneer men een nieuwe tempel bouwde, de bestaande afgebroken tot op een of twee lagen tichels en puin en vuil daarna zorgvuldig verwijderd. Bij deze opgraving (sinds 1988) zijn delen van een beeld terug gevonden. Kop en poten van een baviaan, ca. een halve meter groot en mogelijk een cultusbeeld. Verder kwam bij de opgraving typisch tempelaardewerk te voorschijn: kommen en plengvazen voor het offeren van water, melk en bier. Verder offerstandaards voor het offeren van dieren. Er kwamen botten van vooral schapen en geiten te voorschijn. Varkens at men wel maar die werden net als vissen vaak onrein geacht voor het brengen van offers.


Het tijdvak tussen ±-3300 en ±-3050 wordt ook wel aangeduid als de tijd van de "nulde" dynastie. Het was een intrigerende periode waarin in korte tijd (± 250 jaar!!) uit een primitieve boerensamenleving waarin vuurstenen werktuigen werden gebruikt, een faraocultus ontstond met graven, tempels en piramides.
 
Zowel de bevolkingsconcentratie als het beheer van een maatschappij die voor voedsel afhankelijk is van de Nijloverstromingen vereist een centraal gezag. Hoe meer mensen je op een bepaald gebied bij elkaar hebt, hoe harder een zekere maatschappelijke ordening noodzakelijk is. Een centraal gezag is ook noodzakelijk percelen af te bakenen, kanalen en greppels te graven om de landerijen te kunnen bevloeien
 
De Egyptenaren leerden het Soemerische schrift met pictogrammen rond -3200 kennen. Uit dit schrift ontwierpen de Egyptische priesters een eigen schrift: het hiëroglyfenscfrift. Het woord hiëro-lyphoi betekent "gebeitelde heilige tekens". Het hiëroglyfenschrift ontwikkelde zich tussen -3200 en -2800. De oudste en nog niet geheel ontcijferde geschriften bestaan uit historische verslagen. De ontdekking van de mogelijkheden van de papyrus was een zegen voor de Egyptenaren. Zij beschikten immers over te weinig hout om er schepen mee te bouwen en schepen waren nodig om handel te kunnen drijven en grondstoffen te kunnen importeren. Tot nu waren de Egyptenaren aangewezen op buitenlandse zeevaarders. De papyrusboten waren klein. De papyrusstengels werden verweven met twijgen
 
Met het cederhout dat de Egyptenaren importeerden uit het huidige Libanon konden zij ook houten schepen bouwen. Zo ontstond er een ware Egyptische handelsvloot. De schepen zeilden naar Byblos, Tyrus en Sidon en ruilden daar vis, goud, papyrus en vlas voor de zo nodige grondstoffen. Rond -3200 waren de Egyptenaren cultureel gezien klaar om het dynastieke tijdperk binnen te treden. Waarschijnlijk kwamen omstreeks die tijd ook al die ontwikkelingen op gang die in de eerste eeuwen van de eerste dynastie schijnbaar plotseling opkwamen, zoals het schrift, de monumentale architectuur, industriële productie en centraal gezag.
 
Aanvankelijk leefden de twee staten vreedzaam naast elkaar, maar omstreeks -3150 brak er een oorlog uit tussen de Valk-Koningen van het Boven Nijldal en de Riet-Koningen van het Beneden Nijldal. Deze strijd eindigde met de verovering van Beneden Nijldal door koning Narmer, de Schorpioenkoning van Boven-Egypte, de eerste koning van de 1e dynastie, die in sommige bronnen Menes (Aha) genoemd wordt. Dit gebeurde ±-3050.
 
Narmer (Menes) was de eerste in een lange reeks farao's. De Egyptenaren gingen meteen als eerste volk van de Oudheid een bestaan als natie leiden, terwijl elders alleen vorstendommen en stadsstaten bestonden. Narmer huwde, om het noorden aan zich te binden, met Neithhotepe, een prinses uit de Nijldelta.
 
Uit ca.-3100 dateert het zgn. Narmer palet, een van de beroemdste en belangrijkste voorwerpen uit het Oude Egypte.
 
1400 jaar zouden de dragers van de dubbele kroon heersen over Egypte: eerst vanuit de door Menes gebouwde nieuwe hoofdstad Memphis(bij het huidige Caïro), later vanuit Thebe, 550 kilometer zuidelijker. This in het zuiden bleef tegelijkertijd het regeringscentrum van het zuiden.
 
Memphis was gebouwd op een eiland in de Nijl, zodat deze stad beter te verdedigen was. Behalve deze stad stichtte Menes ook de stad Crocodopolis. Hij streed tegen de Nubiërs in het zuiden en breidde zijn machtsgebied uit tot aan het eerste cataract.
 
Menes' hoofdvrouw was koningin Berenhib, hoewel zij niet de moeder was van zijn erfgenaam en troonopvolger Djer. Zijn moeder was Neithotepe.  Menes' dood is een mysterie. Volgens een legende werd hij gedood door wilde honden en nijlkrokodillen in Fayoum. Hij werd bijgezet in zijn graftombe bij Saqqara, de necropolis bij Memphis. Hij was 63 jaar toen hij stierf.
 
Omstreeks 3000 voor onze tijdrekening experimenteerden de Egyptenaren door bij het koper tin toe te voegen. Dit leverde brons op, dat veel harder was. Vanaf -2700 zou deze nieuwe metaallegering in Egypte en in de landen van de oostelijke Middellandse Zee meer en meer gebruikt gaan worden.
 
In de stad Memphis werden vele tempels gebouwd. De beroemdste was gewijd aan Pta, de god van de stad Memphis en de god van de wetenschap. Later zou het land de naam van deze god krijgen: de naam Pta werd door de Grieken geschreven als Aigyptos. 


De Sfinx van Gizeh moet in omstreeks -3000 zijn gebouwd. De Sfinx bevat geen inscripties die naar een bepaalde tijd verwijzen, maar op grond van de verweringen en de sporen van erosie, die niet blijken zijn te veroorzaakt door grondwaterstromen of de uitlogende werking van door verdamping gevormde zoutkristallen of iets dergelijks, maar door regenval. Dit impliceert dat de Sfinx gebouwd moet zijn door een cultuur die vooraf ging aan de oudst bekende cultuur van Egypte. Een dergelijke cultuur zou dan echter ook elders sporen moeten hebben achtergelaten.  Geologische onderzoekers onder leiding van Robert Schoch van de Boston University menen op de sporen van deze cultuur te zijn gestuit. Het gaat daarbij om stenen restanten die zijn ingesloten in de graftombe van koningin Khentkaus in Gizeh en een sterk verweerde kamer die is ingesloten in de noordelijke piramide bij Dahsur. Schoch concludeert daaruit dat de oudst bekende Egyptische culturen gebruik maakten van eerder opgerichte bouwwerken. Hij schat deze bouwwerken, waartoe hij ook de Sfinx-tempel rekent (die uit dezelfde tonnenzware kalksteenblokken is gebouwd als de Sfinx zelf) minimaal 5000 jaar oud.