de Liemers in de Tachtigjarige Oorlog
door Theo J.G.Goossen, Zevenaar
De aanzet tot de Reformatie,
Organisatie en verspreiding van het Calvinisme,
Een gespannen situatie,
Scheuring van de Nederlanden,
Overvallen vanuit het fort Schenkenschans,
De tien jaren,
Oorlogsgebeurtenissen in en om de Liemers in de jaren 1598-1599,
’s Lants Boom: Schenkenschans vanaf 1600,
Het buurland Kleef,
De Vrede van Munster,
De kerkhervorming,
Reformatorische en Contra-Reformatorische Kerk,
Rooms-katholieke zielzorg,
De eerste fase der Recatholicering,
”Paepsche Stoutigheden” Botsing tussen Kerk en Volksmentaliteit,
De aanzet tot de Reformatie.
Velen verlangden naar een hervorming, naar een vernieuwing van het kerkelijk leven. Daarbij waren er, die in hun
onberaden ijver, wegens niet voldoende kennis van enkele geloofspunten, aanvallen deden op de kerkleer, welke zij
in strijd achtten met de Heilige Schrift.
Prof. Post uit Nijmegen heeft een studie gepubliceerd: ”De roeping tot het kloosterleven in de 16de eeuw”. Ze is op
statistieken gebaseerd en geeft veel interessante cijfers en gegevens uit de Nederlanden. Hij komt tot de conclusie
dat de meeste jonge mensen die in die eeuw in het klooster traden, dit deden op gezag van hun ouders of voogden en
waarlijk niet altijd vrijwillig.
Desiderius Erasmus (1466-1536) werd de voornaamste figuur van de Europese humanisten. Zijn geleerde werken maakten alom
indruk, meer nog zijn voornaamste geschrift Lof der Zotheid (1511). Met grote virtuositeit hanteerde hij de satire.
Onbarmhartig werden kerkelijke toestanden gehekeld. Van de kloosters wist hij niets dan kwaad te vertellen. Hij wierp
het volle licht op wat verkeerd was, het goede werd stilzwijgend voorbijgegaan. Zijn geestverwanten, de erasmianen,
juichten hem toe, omdat zij hervorming wensten in de kerk. Maar geen hunner vermoedde, dat weldra een hervorming tegen
de kerk zou beginnen. Erasmus was afkerig van dogmatische twisten en verfoeide geloofsvervolging. Hij begeerde een
vreedzaam christendom, een ruime verdraagzaamheid.
Op de tijdgenoten heeft hij grote invloed uitgeoefend, doch ook op het nageslacht. Zijn geest leefde voort, vooral in de
Nederlanden, waar velen behagen vonden in gematigdheid, bij een grote groep, die afkerig was van de leertucht, die
verdraagzaamheid begeerde en in praktijk bracht. Juist onder invloed van Erasmus heeft het humanisme de hervorming
voorbereid. Van de leiders naar de scholen, van de scholen naar de bestudeerden drong de geest van kritiek door onder
ambtenaren, advocaten, schrijvers en studerende jeugd. Al had het erasmianisme geen vat op het volk, de regeerders waren
er van doortrokken. Mede daardoor kon de reformatie ook in de Nederlanden instemming vinden. Toch al moet worden erkend,
dat ook het katholicisme winst heeft kunnen trekken uit het christelijk humanisme van Erasmus.
Al de jaren 1521-1524 behoren voor de reformatorische beweging tot de meest bewogen periode. In deze jaren verschenen
er in Duitsland meer vlugschriften dan ooit. Luther zelf had daarin natuurlijk de leiding, al deden zijn vrienden ook
dapper mee en zweeg ook de tegenpartij allesbehalve. Het aantal alleen van zijn Duitse geschriften in een paar jaar loopt
in de honderden. In deze jaren namen de vertalingen van het belangrijkste wat de Hervorming schreef over heel Europa snel
toe. Wat Nederland betreft zijn er vanaf 1520 tot 1540 in ons land niet minder dan 53 vertalingen van geschriften van de
Hervormer verschenen, afgezien nog van 36 bewerkingen van zijn bijbelvertaling.
Reeds vóór de Reformatie was er van een herleving van de preek in de kerkdienst sprake. Maar pas de Reformatoren hebben
de prediking in de eredienst in haar oorspronkelijke betekenis hersteld. Zij was hun een machtig middel tot verkondiging
van het Evangelie, uitleg der schrift en opvoeding van het volk.
Aan de grote godsdienstige beweging, die snel aan het opkomen en toenemen was, was een tijd van rust en onverschilligheid
voorafgegaan. Zonder geestdrift voor of tegen de kerkleer was het volk, vooral het beschaafde deel van het volk, afkerig
van de geestelijkheid geworden, die van haar rijke posten leefde zonder zorg, zonder ijver, alleen bezorgd en ijverig
tegen alle nieuwigheid, die haar weelderig leven storen kon.
Sinds Luther zijn stellingen aan de Wittenbergse kerkdeur aansloegen, is de christenheid verdeeld, de rok zonder naad
gescheurd, niet alleen in Duitsland maar ook in de Nederlanden, waar vanouds elke geestelijke beroering in de ommelanden
weerklank vindt.
De zestiende eeuw is de eeuw van de Reformatie, de kerkhervorming buiten de kerk. Meer dan een eeuw al had men in Europa
gevraagd en gebeden om een ”hervorming in hoofd en leden”. Twee concilies hadden er hun krachten op beproefd, Basel en
Constanz, maar ze hadden de innerlijke verwarring alleen maar groter gemaakt door aan de basis der christelijke eenheid
te wrikken, en het concilie boven de paus te stellen. Paus en curie waren sindsdien huiverig geworden voor een concilie
als oplossing voor de moeilijkheden. In Rome had men trouwens maar weinig aandacht voor de hervormingsleuzen van benoorden
de Alpen. Daar was men geboeid door een nieuw levensgevoel en nieuwe artistieke impulsen, men bouwde er paleizen, kerken,
schilderde muren vol heerlijkheid en beleefde in een roes de onvergelijkelijke pracht van lente en hoogseizoen der
renaissance. In deze atmosfeer verloor gepraat over geestelijke nood zijn zin; zou in de heldere lucht van een nieuw
herboren en hervonden menselijkheid het oude zeer niet vanzelf verschrompelen? Men had hoofd en handen vol met het nieuwe,
en wat deerde het dat het geld, dat er voor nodig was, uit alle landen der christenheid geperst werd, en dat de Romeinse
curie verworden was tot een onbarmhartig administratie-kantoor van kerkelijke belastingen?
Intussen beleefde buiten Italië de laatmiddeleeuwse vroomheid haar hoogtepunt. Een obsessie van dood en zonde verwrong de
geesten, die in eindeloze devotiepraktijken heil zochten. Bedevaarten, processies, aflaten, kaarsenbranden en aalmoezen,
en altijd maar meer missen. ”Verzakelijking” heeft men deze op de spits gedreven devotionele godsvrucht genoemd, om de
magische atmosfeer aan te duiden, waarin niet de geheimen der om-niet-gegeven genade Gods benadrukt werden, maar de als
het ware automatische begeving met nauwkeurig bepaalde hoeveelheden genade als tegenprestatie voor bepaalde hoeveelheden
genade als tegenprestatie voor bepaalde handelingen en giften. Zeker, in oorsprong was dit alles christelijk, en ook in
zijn meest verwrongen gedaante kon men de oude kerkleer nog herkennen dat de mens door het zichtbare naar het onzichtbare
moet opklimmen, en dat het door de Geest geheiligde teken werkelijke genade geeft. Men moet er aan twijfelen of de oude
leer bij de eenvoudigen nog weerklank vond.
Iedereen leefde nog in de veronderstelling dat de oude geloofsgebruiken en tradities het enige ware was.
De Graaf van den Bergh en de Jonker van Bronckhorst schreven in 1534 nog alle parochies en kloosters aan om het Sacrament
in hun heerlijkheden in processie rond te dragen tegen de Lutheraanse ketterij.
Onopgemerkt aanvankelijk, drong in de laatste regeringsjaren van Karel V het calvinisme de Zuidelijke Nederlanden binnen.
Van Genève uit verbreidden Calvijn’s leerlingen de leer, welke op de lotgevallen van ons volk een grote invloed heeft
uitgeoefend.
Het calvinisme droeg een radicaal karakter. Volgens de denkbeelden van Calvijn is de staat de dienaar van de kerk, komt
aan synode en kerkenraad de bevoegdheid toe het maatschappelijk leven te regelen, geldt het verzet tegen een vorst, die
het calvinisme bestrijdt, als geoorloofd, als plicht zelfs. Overal waar het vaste voet kreeg, bond het calvinisme de
strijd aan tegen kerk en staat.
De sociale toestanden bevorderden de verbreiding van het calvinisme. De arbeiders verwachtten van de nieuwe leer
lotsverbetering, de kooplieden gevoelden zich als calvinist onafhankelijker. De republikeinse idee in de kerkelijke
organisatie van Calvijn trok beide groepen aan.
De hervorming was in de Nederlanden van onderop begonnen. Schamele handwerkers en arme monniken waren de eerste belijders
van het vernieuwde geloof geweest; de gezeten burgerij was later aangetast; vervolgens de adel. De groten waren vrij
gebleven van geloofsijver: zij werden noch katholiek noch protestant, zij waren libertijnen, vijanden van de geestdrift
van beide partijen.
Van de adel waren het vooral de jonge mannen, die voor de protestantse denkbeelden gewonnen waren: zij hadden ze in het
buitenland leren kennen. Het kan ons niet verwonderen, dat de besten van hen als protestanten terugkeerden: de jeugd voelt
zich aangetrokken door de geestdrift en moed en zelf-verloochening, en keert zich af van onverschilligheid en koele
berekening en mensenvrees. Bij hun terugkomst in het vaderland beijverden zij zich gemeenten te vormen, waaraan zij
predikanten verbonden.
Tot bijna aan het eind van de 16de eeuw was het moeilijk onderscheid te maken: de afscheiding van protestanten en
katholieken bestond nog niet: slechts zeer weinigen wilden er openlijk voor uitkomen, dat zij een nieuw geloof omhelsd
hadden; weinigen aan de andere kant verklaarden zich rechtzinnig katholiek. Tussen beide uiterste partijen stond de
grote hoop zonder gevestigde overtuiging, gedeeltelijk overhellende naar het protestantisme uit priesterhaat, gedeeltelijk
naar het katholicisme uit afkeer van de geloofsijver der protestanten.
In 1566 kregen de calvinisten moed tot openlijker optreden. De kooplieden sloten een verbond, de kerkenraden hielden
voortdurend contact. Er werden godsdienstoefeningen gehouden in het open veld, waarbij Utenhove’s psalmen en Luthers
liederen luide weerklonken. Van "hagepreken" wordt eind mei melding gemaakt in Vlaanderen; de noordelijke gewesten volgt
wat later.
De graaf van Culemborg liet vanaf juni 1566 door calvinistische predikanten op zijn kasteel diensten houden die uit de
wijde omtrek werden bezocht.
De graaf van Culemborg had in Oost Gelderland in enige kerspels patronaatsrechten verworven. Ook de graaf van Bergh en de
graaf van Limburg Stirum (Wisch) vertoonden in hun geloofskeur de gespletenheid waaronder de Achterhoek in deze jaren leed.
De calvinisten verzochten de regering hun voorlopig enige kerken of andere openbare gebouwen wilde inruimen, waar zij hun
godsdienst rustig konden oefenen. De openlijke predikatie op het land voldeed hen al niet meer. In de steden, in kerken of
althans in meer dan particuliere woningen, wilden zij hun eredienst, die volgens de plakkaten op doodstraf verboden was,
uitoefenen. De eis was zeker aanmatigend genoeg. Er bestond toch enige hoop, dat hij zou worden ingewilligd: zo groot was
het gevaar waarin de veiligheid des lands verkeerde. De protestantse consistories beweerden, dat alleen door het
inwilligen van hetgeen zij verzochten, de rust bewaard kon blijven. Maar het gepeupel van Vlaanderen kon niet langer
wachten. Het had zich ter beveiliging van de preken en de predikanten gewapend. Met de wapenen in de hand liep het thans
dagelijks te hoop, beschimpte zijn vijanden en dreigde de geestelijken, de Baalpriesters, zoals zij reeds heetten.
Het meest haatten de geestdrijvers de hostie, in welker verering zij de gruwelijkste afgoderij zagen, een stuk brood,
dat voor de levende God werd aangebeden. Die broodgod te mishandelen en dus te tonen hoe weinig hij God was, werd een der
meest geliefkoosde bedrijven van die ijveraars. Maar alle beelden, crucifixen, lievevrouwen en heiligen waren hun een
gruwel. Hun predikanten versterkten hen in die afschuw, en spraken van de plicht der overheid om, op het voorbeeld van de
vrome koningen van Juda, die gehele ”Santenkraam” op te ruimen. Naar de apologie van de beruchte predikant Moded kan men
zich de toon van die heftige predikers voorstellen: met innig welgevallen prijst hij de graaf van Culemborg, die in zijn
heerlijkheid van Werth (bij Anholt gelegen) in 1567 ”de Roomsche Misse, beelden, Papengod, Jan de Witte, so hij ghenaemt
wort, met sijn ghevankenisse (dit is de hostie in de ciborie) ende dierghelijcke beuselingen meer” had doen uitroeien.
Rijke kapittelkerken werden soms ontzien. Men wilde een parochie- of kloosterkerk verkrijgen die geschikt was om in te
preken. Van streek tot streek zijn leidslieden aan te wijzen. De plannen van de lagere adel en van de consistories werden
door deze beeldenstorm doorkruist. Zij hadden het initiatief verloren, maar een besliste afkeuring van wat er gebeurd was,
viel van hen niet te verwachten. Beeldenverering werd als afgoderij beschouwd.
Veel dat men aan de protestanten pleegt te verwijten, de beeldenstorm, de mishandeling van priesters en de ontwijding van
heilige plaatsen en gebruiken, moet grotendeels op rekening van gespuis gesteld worden.
Voor het Liemerse en Berghse deel van Gelderland is het Protestantisme die van de illegaliteit. Het was de tijd, toen men
met protestant te zijn of sympathie voor de protestantse stromingen te tonen, minstens het risico liep met de rechter in
aanraking te komen en zich niet al te zachtzinnig vonnis op de hals te halen. Deze fase gaat hier tot omstreeks 1578.
Toen werd bij de Unie van Utrecht bepaald dat voor alle gewesten zou gelden ”dat een ijder particulier in sijn religie
vrij sal moegen blijven ende dat men nijemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersouken.”
In het Duitse rijk was namelijk bij de godsdienstvrede van 1555 bepaald dat het aan de landsheren vrij zou staan om te
kiezen tussen de Lutherse belijdenis of het rooms-katholicisme en dat de onderdanen hem daarin hadden te volgen of anders
moesten emigreren.
Maar wat was de praktijk als men in een rooms-katholiek een Spaansgezinde wilde zien? De overgang van Rennenberg in 1580
was aanleiding tot scherpe reactie de publicatie van de vogelvrijverklaring door Philips II eveneens. Nu werd in vele
gewesten aan de rooms-katholieke geestelijken de uitoefening van hun ambt verboden.
In de geschiedenis van de Hervorming heeft de stad Wesel een erg belangrijke rol gespeeld. De ”Groete Schoel tot Wesel”,
die voortgekomen was uit een Latijnse school, vormde het centrum van het humanisme aan de Nederrijn. Men onderhield
contacten met het Nederlandse en Westfaalse humanisme en via de Nederlanden kwam de stad onder invloed van het calvinisme.
In 1540 werd de communie onder twee gedaanten uitgereikt en drie jaar later werd de H. Mis totaal afgeschaft. De ”Groete
Schoel” werd omgevormd tot de zogenaamde Scola Christiana et Reformata.
Tussen de jaren 1544 en 1583 nam de stad grote aantallen protestantse vluchtelingen uit de Nederlanden op. In het jaar
1568 werd in Wesel de eerste Nederlandse synode gehouden. Er werd toen gesproken van de Nederlandse Kerk onder het Kruis.
Het was in 1567 dat het kerkvolk van Emmerik, zowel in de Martinus- als in de Aldegondiskerk, op heftige wijze te kennen
gaf en verlangde bij de communie uit de kelk te mogen nuttigen.
Vroeger was het vrij algemeen gebruik, dat ook de leken onder beide gedaanten, van brood en wijn, de H.Communie ontvingen.
Daarnaast werd echter altijd erkend, dat men de H.Communie óók onder één gedaante kon ontvangen, b.v. als het H. Sacrament
naar zieken of gevangenen gebracht moest worden.Vanaf de 12de eeuw raakte de ”lekenkelk” steeds meer in onbruik, en was
het in de 14de eeuw reeds een vrij algemene gewoonte geworden bij het communiceren alleen de H.Hostie te ontvangen.
Deze gewoonte werd in 1415 op het Concilie van Constanz uitdrukkelijk verdedigd en goedgekeurd, en op het Concilie van
Trente werd in 1562 de lekenkelk geheel afgeschaft en verboden. Maar toen was er een heel nieuw element in deze kwestie
gekomen. De Hussieten hadden n.l. beweerd, dat Christus niet geheel onder de gedaante van brood alleen tegenwoordig zou
zijn; en daaruit dan de conclusie getrokken, dat de leken ook de kelk wel moesten ontvangen om volledig te communiceren.
Ook in Dinslaken (Dld) had men van de nieuwe ideeën en veranderingen gehoord. Men wist niet goed hoe men er mee om moest
gaan. Zowel geestelijken als leken konden zich niet vinden in de een radicale omwenteling. Men vierde in de St.Vincentiuskerk,
met toestemming van de katholieke pastoor à Getha, een merkwaardige misformule. Een formule, die
conservatieven en progressieven zouden aanspreken. De misviering begon in tekst en liturgie op katholieke wijze. Deze
liturgie werd onderbroken door een Evangelische preek en een Avondmaalsviering op Reformatorische wijze. Wanneer het
evangelische gedeelte afgesloten was, ging de Mis op Latijnse wijze tot aan de zegen van de priester verder. Zo kon in
Dinslaken alle gelovigen van de oude en nieuwe leer de godsdienst bijwonen.
De revolutiegolven spoelden elementen naar boven die in brede kringen afschuw wekten. Daar waren in de eerste plaats de
revolutionaire reformatoren, aanhangers van het calvinisme, de meest onverzoenlijke richting van de oude kerkorde. Zij was
bijzonder vertegenwoordigd onder de talrijke repatrianten, die hun ballingschap vol ressentiment naar het vaderland
terugkeerden. Sociale verbittering in de lagere volksklassen, die tot proletariaat waren gedeclasseerd, vond een uitlaat
in het revolutionaire sentiment dat het calvinisme in deze fase bezielde. Te Zutphen, Kampen, Zwolle en andere steden
herhaalden zich de tonelen die de befaamde Beeldenstorm in 1566 te zien had gegeven.
De pastoor van Herwen, Arnt van Heerde, maakte op 15 maart 1566 de volgende aantekening in het missaal: ”In den jaar onsz
Heeren 1566 in den Oest of daer omtrint ister eyn secte opgestaan tegen day (de) geestelicheyt welce genoempt is die
Goeszen (Geuzen), und isz gecomen durch gantsz Holland und Brabant, Alsoe (zodat) datter seer wenighe steden waren, sue
hadden oir (hun) Goeszen predicanten, und dair voel und mennick (veel en menig) toe gegaan und secte aangenaemen
(aangenomen). Maar doen (toen) die Knodtz quam op de straat (de knots kwam op straat, een uitdrukking uit die dagen:
vechtpartijen, opstoot) Also moest hy weder wicken (wijken), maar daer is mennich goet hardt verleit die daer durch in
groeten last ind (en) schaedt is koemen (gekomen). Laat onsz bidden dat onsz got de Heer syn gracie wil verlenighen, dat
wij recht moegen wandelen ind daer durch dat ewighe leven moegen besitte. Amen”. Gebeden, die ten hemel gericht waren,
hadden geen resultaat.
Een gewelddadige ”Reformation Seigneuriale” zou er in Bergh in die dagen, als graaf Willem dit gewild had, echt wel in
gezeten hebben. Maar het is er volkomen rustig gebleven. De graaf, waarschijnlijk geleid door zijn vrouw, heeft elk spoor
van exces of geweld voorkomen. Zij werd geleid door een irenische gezindheid, die van geen dwang of geweld wilde weten,
hij stellig meer door het ingeboren Berghse opportunisme, dat hem belette zich ondubbelzinnig in een conflict te werpen,
waarvan de uitslag nog volkomen onzeker was. Overigens sprak hier ook de weerzin van de hoge adel mee tegenover een
losbarstend revolutionair geweld, dat uit de lagere volksklassen omhoog borrelde. De gewone man moest weer alles ondergaan.
Graaf Willem distantieerde zich van mannen als Hendrik van Brederode, die de woelingen rond de Beeldenstorm aangreep om
een rebellenleger te vormen, dat op de machtige stad Antwerpen aanrukte, maar bij Oosterweel onder de muren van de stad
door regeringstroepen werd uiteengeslagen.
Toen Van Brederode hierna trachtte zijn uiteengeslagen krijgsvolk te hergroeperen, heeft hij eraan gedacht het Berghse
gebied als een verzamelplaats te gebruiken. De stadhouder van Gelre, Karel van Brimeu, graaf van Megen, maakte er zich
bezorgd over, in het bijzonder toen op 7 mei 1567 graaf Willem de ingezetenen van ’s Heerenberg opriep zich ”auf spiesz
und harnisch” te wapenen en te laten monsteren. Graaf Willem echter beperkte zich tot
passiviteit, beseffend bij de regering nog niet alle goodwill te zijnen opzichte te hebben verspeeld.
Een schrijven van het Hof van Gelre op 1 november 1567 aan de Stadhouder berichtte: ”De geuzen, die nabij Elten liggen,
versterken zich dagelijks. Men vreest, dat zij een aanslag op Arnhem voor hebben, dat volstrekt niet in staat van tegenweer
is. Het Hof verzoekt dringend om hulp en deelt mee, welke maatregelen middenwijl genomen zijn, om het gevaar zoveel
mogelijk te keren.”
Het graafschap Bergh was van de zomer 1568 af het terrein van wrede oorlog tussen Spaanse troepen en die van Oranje’s
zwager Willem van den Bergh, door de raad van beroerten verbannen en uit zijn daar gelegen bezit ontzet. De Geuzen van
Willem van den Bergh maakten zich daarbij berucht door hun kerkplunderingen en hun wreedheden op priesters.
De luitenants van de graaf van den Bergh hadden zich inmiddels meester gemaakt van de stad ’s Heerenberg en het slot.
Voorwaar geen spectaculair krijgsbedrijf, aangezien de bezetting, door die van Ulft bestookt en deels gevangen genomen,
voor de rest grotendeels was gedeserteerd. Met Ulft had men thans een bruggenhoofd, dat, indien
er voldoende versterkingen werden aangevoerd, voor een aanval op Zutphen kon dienen. De graaf bracht driehonderd
”hackenschützen” met honderd ruiters bijeen, later kwamen er nog een driehonderd bij, alles bij elkaar nog geen duizend
man, niet eens genoeg om de boerenlandweer van Johan van Meeckeren te overrompelen, door wie ze smadelijk werden
teruggeslagen. Het werd in zijn machteloosheid een gedemoraliseerde, muitzieke troep, die de ingezetenen van ’s Heerenberg
en Gendringen tegen zich in het harnas joeg. Doordat dit krijgsvolk ”daer soe menyghe redelycken man om den hals bracht”,
en "alle dye borgher soe schendelycke om oer goedt gebrocht hed" was het gevolg dat zij ”dye wyllych waren daer bynnen
tho leven ind tho sterven myt dye landsknechten”, bereid werden die soldaten om zeep te helpen.
Op 23 juli 1568 schreef het Hof aan de Stadhouder over ene Henrick Tuller. Toen de soldaten met hem van ’s Heerenberg op
weg naar Arnhem waren en te Zevenaar, dus op Kleefs gebied kwamen, heeft men hem daar moeten laten op aandrang van de Drost
en van Johan van Rittraedt, Drost van het Tolhuis. Hautsgen is daarna voor het Hof gekomen en heeft zich als borg
aangeboden, wanneer men hem wilde loslaten, bewerende, dat Muller noch verspieder noch predikant is. Willem van Gendt is
naar Bergh gezonden om naar deze zaak onderzoek te doen. Muller is te Zevenaar gerelaxeerd buiten weten van het Hof.
Peter van Apeltorn is naar Harderwijk gezonden om de zaak van het verraad te onderzoeken. Deze schijnt op een mystificatie
te berusten, waarom men de twee gevangen soldaten in vrijheid heeft gesteld.
Vanuit Emmerik maken de Geuzen het Berghse grondgebied onveilig en zij bestoken het Spaanse garnizoen van ’s Heerenberg.
De bewoners hebben geen leven meer en velen ontvluchten het toneel van de strijd. Op 17 januari 1571 nemen de Spanjaarden
's Heerenberg en Ulft zonder slag of stoot weer in.
De aanslag op kasteel Ulft werd voorbereid door een groepje Gendringse ingezetenen, die onder leiding van de herbergier
Hendrick Braeckhorst in de ochtendschemer drost en bewakingsmanschappen verrasten en in hun slaapverblijven opsloten.
Daarna lieten zij Gijsbert van Heerdt met een kleine krijgsbende binnen.
’s Heerenberg werd ingenomen door Hendrick Visscher, wiens soldaten de veel gebezigde camouflagetruc van ter markt komende
boeren bezigden, geholpen door de burgers die er waakdienst hadden de rentmeester, op wie men zijn wraak wilde koelen, was
tijdig ontsnapt. De drost Van Anderlecht, die Spanjaardsvriend en papenknecht zoals men hem schold, was toevallig afwezig.
Toen heeft men de derde man gevat, pastoor Jan van Esseren, die zich in de sacristie stond te kleden voor het opdragen van
de H. Mis.
Het gaat er zeer ruw aan toe. De kerk van Sint Pancratius in ’s Heerenberg wordt geplunderd en op 22 december 1570
bericht Johan van Retraedt, drost te Lobith, aan de magistraat van Nijmegen: ”Der pastoir, her Jan van Esserden, is
vergangen Dinxtach for dem Berghe in synen roichelen (rochet, koorhemd) gehangen geworden”. Het is een wrede vertoning
geweest, meldt drost Anderlech in zijn rapport aan de stadhouder: zij hebben de arme kerel zijn hele geslachtsdeel
afgesneden, aan een putketting opgehangen en toen hij na twee uur nog leefde, hebben zij er met twee schoten uit hun
vuurroer een einde aangemaakt.
In weerwil van het barre winterweer met sneeuwbuien liet men uit Utrecht snel een Spaanse legerafdeling aanrukken om in
Bergh de orde te herstellen. Op nadering hiervan zijn te Ulft en te ’s Heerenberg de bezetters over de grens weggetrokken
Vanuit het Kleefse en Munsterse blijven zij troepen van een man of vijftien strooptochten houden in het Berghse land en
dagelijks zwerven zij rond in de Berghse bossen. De bevolking heeft hieronder zozeer te lijden dat de landdrost op
24 december 1571 naar aanleiding van een bevel om schatting te heffen, schrijft: dit arme graafschap heeft zwaar geleden
"waerdeur dese ondersaten soo verarmt sijn, dat in der waerheyt het gelt oncrijchbaer is".
Organisatie en verspreiding van het Calvinisme.
In de ballingschap konden de gereformeerden orde op hun theoretische zaken stellen: modellen voor het gemeentelijke leven
en voor regionale organisatie. In de vluchtelingengemeenten konden ze daarvan al iets in praktijk brengen maar hun hoop
bleef natuurlijk gevestigd op de Nederlanden zelf. Op een bijeenkomst te Wesel in 1568 onder leiding van Dantheen poogden
zij vorm te geven aan de plaatselijke gemeenten, waarbij zij ook voor de eredienst uitgebreide voorschriften gaven; bij
dit werk gingen zij er van uit van de inrichting die Calvijn voor de gemeente van Genève had ontworpen. In 1571 werd in
Emden een officiële kerkvergadering gehouden, waarop het algemene kerkverband alle aandacht kreeg.
Voor velen openden zich plotseling mogelijkheden in 1572. En zozeer leek de zaak van de rooms-katholieke kerk verbonden
met die van Spanje, dat de opstandelingen zich soms vergrepen aan geestelijke personen en bijna steeds aan kerkelijke
goederen. Werth en Wertherburch, bezittingen van de graaf van Kuilenburg, dienden als loopplaats voor troepen waarmee
Willem van den Bergh de Achterhoek binnenviel. De doortocht van deze troepen betekende beeldbrekerij en plundering, vaak
ook terugkeer van enkele ballingen en dus het begin van openlijke gereformeerde prediking. Kerkplundering door de soldaten
werd door de burgerij tegengehouden. Vroeg of laat werd de uitoefening van de rooms-katholieke diensten bemoeilijkt en
tenslotte geheel ongedaan gemaakt. De verhalen daarover waren bijster ongeschikt om rooms-katholieken aan de kant van de
opstand te krijgen.
Er liep nu militaire frontlijnen door Gelre die tegelijk religieuze waren, althans wat betreft de openlijke uitoefening
van de eredienst, hetzij in rooms-katholieke, hetzij in gereformeerde vorm.
Deze illegale protestantisering had de sympathie van een deel der burgerij. Het beantwoorde aan het sentiment van verzet
en een onbestemd revolutionair verlangen, dat in verschillende kringen heerste. De afkeer tegen de bestaande verhoudingen,
die kerk en staat en in vele opzichten ook de maatschappij omvatten, was de bedding, waarin de historie van de jaren
1568-1576 vertoonde een stil ondergronds verzet in geheel of half geheime verstandhouding met de uitgewekenen, die in
nabije Kleefse plaatsen hun redding hadden gezocht, of met onderduikers, die in de bossen een half leven van straatrovers
leidden. Juist onder die uitgewekenen en onderduikers, die het bittere brood der ballingschap eten, kreeg het idee van de
Reformatie het revolutionaire karakter, dat straks bij hun terugkeer tot uiting zou komen.
Het jaar 1576 bracht overal de terugkeer van uitgewekenen vluchtelingen. In Gelre wilde men voorlopig nog van geen
religievrijheid voor de protestanten weten. Niettemin was nu de positie van het protestantisme veel steviger geworden.
Al bleef het in Gelre nog een illegaal karakter behouden, de politieke verhoudingen waren nu toch zo, dat van ingrijpend
optreden tegen aanhangers van de nieuwe religie geen sprake kon zijn. De uitgewekenen, die terugkeerden waren in de tijd
van hun ballingschap veelal vurige aanhangers geworden van het Calvinisme, dat juist in die jaren in het land van Kleef,
n.l. te Wesel, een organisatiecentrum hadden gevormd en al wat uit de Nederlanden uitweek, rond zich schaarde.
Een gespannen situatie.
21 mei 1572 was het krijgsvolk van graaf Willem van Bronkhorst over de IJssel gekomen. Vijf- à zeshonderd man sterk trok
die over Zelhem naar Gendringen, waar het kasteel Ulft al werd bestormd. Te Elten zijn er over de Rijn gekomen, wees op uw
hoede, waarschuwde stadhouder Van Anderlecht. Didam, Terborg, Etten en Dinxperlo zaten weldra met toelopend krijgsvolk
opgescheept.
Te ’s Heerenberg werd het Observantenklooster, nadat de monniken verdreven waren, leeggeroofd en vernield en als verlaten
en geblakerde woning aan ruïnering door weer en wind prijs gegeven.
In de aantekeningen uit een Herwense missaal komt niets voor wat op geloofsafval van de parochianen duidt. Wel staat
opgetekend, dat toen in 1572 de graaf Willem van den Bergh en de prins Willem van Oranje ”myt einen groeten hoep Goeszen
(geuzen) in het land waren gekomen, dye Goeszen dyckwijls quaemen hier in den kerspel Herwen unde oick in andere kerspelen,
dye den Coenynck van Hispanien toe quaemen und haelden groete roeven van peerden, koyen, ossen off hoe dat waaz, und
Koenynghs knechten deden deszgelijk oick in den lande van van den Berch. Summa dattet den schemelen huysman al misgelden
moest.”
Het soldatenvolk bleef op kosten van de Liemerse bevolking bivakkeren. Een oproep, die in 1574 werd gedaan door de
stadhouder, kanselier en raden van Gelre gericht tot de plattelandsbevolking tot in Zeddam en Netterden toe, om te komen
arbeiden aan het uitdiepen der stadsgrachten van Arnhem, bewezen wel dat de oorlog nergens ongemerkt voorbij ging. Elk
kerspel moest zorgen op 18 juli ”etlicke sterck, bequame manspersonen, spaden sunst andere nootdruft” te sturen.
Graaf van den Bergh klaagt op 4 augustus 1574 aan de Landraad, dat blauwrokken uit Lochem bij een plundertocht onder
Emmerich beesten hebben weggehaald en op de terugweg te Elten, ondanks de sauvegarde van de graaf aan de abdis gegeven,
eveneens paarden en beesten hebben meegevoerd.
Op 19 augustus 1574 schreef het Hof van Gelre aan de Stadhouder over een menigte ruiters in het Zutphense en Berghse.
Schrijver betreurt het, maar kan er niets aan doen. Zij zullen niet vertrekken, voordat zij afbetaald zijn. Hij heeft er
herhaalde malen over geschreven aan Requesens, die echter weinig troost geeft. Schrijver verzoekt de ruiters, die nu te
Westervoort, Lathum en Didam zijn, zogoed mogelijk te laten onderhouden.
In een vervolg schrijven verzoekt de Stadhouder aan het Hof om de 4 kornetten, die door Roloff Mom worden geleid, te
gelasten, daar waar de vier anderen de rivier zijn overgegaan, ook over te steken. Hij heeft iemand naar Brussel gezonden
om geld voor hen te vragen.
Het was in dat zelfde jaar, waarin Willem van Oranje met zijn zogenaamde Watergeuzen Holland aanviel en vele plaatsen
achter zich kreeg. De opstand breidde zich ook naar Gelder uit, waar Graaf Herman van den Bergh, Willems zwager, voorop
ging en in de Graafschap Zutphen talrijke plaatsen, o.a. Doesburg en Doetinchem, in de armen van de Geuzen dreef.
De spanningen werden met de dag heviger. In ’s Heerenberg kan men gewoon van paniek spreken, ”een groete vrese, soedat
geen mensche daerin bliven wil ende het geschut hebben sy toegemaeckt, om te vertrekken. Dan men weet nyet waerhenen.”
Hoe gespannen de situatie was, blijkt wel uit het feit, dat toen in het westen de Opstand nog ternauwernood op gang was,
een schuttersfeest in Lobith aanleiding vormde tot een voor de heren in Arnhem verontrustend gerucht over de verzameling
van een rebellenleger. Doesburg, in 1572 door Willem van den Bergh voor de
Geuzen veroverd, werd reeds na enige dagen weer door de Spanjaarden bezet, vervolgens in 1576 opnieuw in handen van de
opstandelingen, viel de stad in 1585 door verraad van binnenuit aan de Spanjaarden om vervolgens een jaar later onder
bevel van Leicester gebracht te worden. Doetinchem, in 1572 bij toerbeurt veroverd en heroverd, tot 1579 ”Staats”,
dan even Spaans en nog in datzelfde jaar opnieuw aan de zijde van de Opstand gebracht.
Als het gewest zich vaak op onmacht beroept in antwoord op aanmaningen toch zijn aandeel te leveren in de gemene middelen,
mag dat niet zonder meer als onwilligheid worden gekwalificeerd: tijdens de Gelderse landdag van 30 januari 1578 schreven
afgevaardigden van het kwartier van Zutphen: ”…. De naem van Generale middelen is hier soo verhaet, dat voortaen ’t selve
sonder sorge van perikel nauwelycx genoemt mach worden”.
Ellende, wanhoop en verbittering dreven de plattelandsbevolking ook wel eens tot georganiseerd verzet. Een voorbeeld
daarvan is de Boerenopstand van 1579-1580, waarbij boeren uit Gelderland en Overijssel betrokken waren: ”Dese Boeren
noemden haer selven de Desperaten, hadden in haer Vendelen een Sweert met een halven dop van een Eye daer den doyer neven
uyt-gheloopen was, seggende sy en hadden tot noch toe om ’t Ey niet willen vechten, nu mosten sy om den dop vechten”.
Men maakte hier de opstand van de ”Goijkers” mee, de bewoners van Zelhem, Hengelo en Ruurlo, een bloedige, spasmodische
uitbarsting van havelozen, radelozen en hopelozen, meedogenloos neergehouwen nabij het klooster Sion bij Doetinchem door
uit Holland gezonden troepen van de prins van Hohenlo.
De graaf Van den Bergh is betrokken geweest bij de boerenopstanden. Hij beschikte te Ulft en ’s Heerenberg over een eigen
kleine krijgsmacht onder zijn bevel en overwoog reeds voor die opstanden ”die hueslueden tho monsteren ende enen jederen
nha sine qualiteyt op gewehr, krutt, loet unde lonthe stellen, zoals dit vroeger ook gebeurde om het
territoir tegen plunderende troepen te verdedigen.
De boerenopstanden waren eveneens uitbarstingen van malcontenten sentimenten, die zonder pro-Spaans te zijn zich keerden
tegen de gang van zaken aan de Staatse kant.
Willem van den Bergh legde het ook niet aan met een der krijgsoversten van Parma, neen, hij zocht het bij Maarten Schenck,
een vrijbuiter, het type van een condotterie die op eigen gelegenheid en initiatief aan de strijd deelnam. Hij had een
krijgsbende om zich heen verzameld, bestaande gelijk Parma schreef, uit soldaten die hem volgden als honden hun meester
en door hem als honden werden behandeld.
De graaf heeft hem vrije doortocht verleend bij zijn ”raid” op Doetinchem in juli 1579. De overval van Maarten Schenck op
Doetinchem werd het einde van de malcontenten in de steden van de Graafschap. Graaf Willem stelde Parma de voorwaarde, dat
zijn graafschap onttrokken zou blijven aan Gelre en Zutphen, zodat het niet anders dan op basis van vrijwilligheid in de
schattingen had bij te dragen. Hij moest het recht verwerven tol te heffen te Westervoort, op de IJssel en in de Bylant op
de Waal. Dan kon hij uit de inkomsten ervan zelf de sterkten bouwen, beheren en onderhouden die Parma wenste.
Graaf Willem van den Bergh was intussen de leiding volkomen ontglipt. Achter zijn rug om waren de magistraten al bezig het
vege lijf te redden door te pogen in een deemoedige houding de Spaanse tiran te vermurwen.
Graaf Willem hoorde ervan op zijn vlucht, een overhaaste vlucht, méér voor de anarchie onder zijn eigen volk, dan voor
de vijand. Bij zijn onderdanen in het graafschap Bergh bleef hij in gedachten. Er ging van hem een verzoek uit aan prins
Willem om te voorkomen dat de bezettingen van Zaltbommel en Buren de bewoners van Pannerden en Millingen zoals overal in
de Betuwe brandschatten en contributies afdwongen. Zij immers betaalden de graaf regelmatig ”Steuer undt Beistandt”.
Andere correspondenties vermelden mensen als Gijsbert van Heerdt, Hercules van den Bergh,
Hendrick Visscher, Steven van Baerle en Hillebrandt van Elss, die – meest in het Kleefse Zevenaar gevestigd – voor de
graaf werkzaam waren. Een net van geheime relaties was klaarblijkelijk over heel het Berghse gebied gesponnen, waarin
een groot deel van de bevolking betrokken werd als betrouwbaar en bereid risico’s te nemen. Zelfs de door de regering
gehandhaafde autoriteiten deden eraan mee.
Hillebrand van Elss, om veiligheidsredenen uit Didam vertrokken en verblijf houdende op het huis van zijn schoonvader,
de Leemcuyl onder Oud-Zevenaar, kreeg van Arndt van Woldenborg, richter te Didam, een paspoort om veilig een reis naar
Utrecht te kunnen maken. Daarin werd verklaard, dat de drager als Kleefs onderdaan altijd neutraal was geweest en
”noch den Albanischen noch den Oranyschen” enige bijzondere genegenheid had getoond.
Scheuring van de Nederlanden.
Anders dan in het Noorden hebben de katholieken in het Zuiden zich tegen het calvinisme verzet, vooral in de Waalse
gewesten. Daar ontstond een nieuwe partij, de malcontenten, die, onder leiding van de hoge adel en de geestelijkheid, de
overmoed van het calvinisme bestreed en de handhaving van het katholicisme eiste. Deze beweging moest voor de eenheid der
Nederlanden gevaarlijk worden, wanneer de rechte man op de juiste plaats er zijn voordeel mede wist te doen. Die man kwam,
want Don Jan overleed in 1578 en werd als landvoogd opgevolgd door Alexander Farnese, hertog van Parma (1578-1592), zoon
van de vroeger landvoogdes.
In maart 1578 had men het stadhouderschap aan Jan van Nassau over het gewest Gelre opgedrongen en daarmee begon het proces
van gedwongen toetreding tot de Unie van Utrecht, die de protestantisering voorstond. In de zomer van 1580 vertrok Jan van
Nassau. Zijn optreden was slechts door een kleine groep goedgekeurd. De Landraad – het Unie – lichaam, dat de zorg voor de
krijgsmacht had, kwam niet met geld af. De Hollandese heren daar vonden, dat iedere provincie maar moest zorgen voor de
troepen, die binnen zijn grenzen gelegerd waren, Het gewest bleef in grove mate nalatig, zelfs recalcitrant de gemene
middelen, vooral noodzakelijk vanwege het onderhoud van de permanent met geldgebrek kampende Engels-Paltische en Franse
hulplegers, mee te brengen. De veelvuldige ”foules” van binnen Gelderland rondtrekkende troepen onder leiding van Johan
Casimir van de Palts maakten een regelmatige opbrengst van de opgelegde lasten onmogelijk.
In het zuiden werd de toenadering van de malcontenten tot Parma steeds groter. Op 6 januari 1579 sloten de Waalse gewesten
de Unie van Atrecht, waarbij zij verklaarden, dat, zo de Staten-Generaal niet binnen één maand hun gerieven wegnamen, zij
met Filips vrede zouden sluiten. Dit geschiedde in mei, toen Parma te Atrecht, door het verdrag van reconciliatie, de
verzoening tussen de koning en de Waalse provinciën tot stand bracht. Het katholicisme en de privilegiën zouden worden
gehandhaafd en de Spaanse troepen door een nationaal leger vervangen.
De afscheiding van de Waalse gewesten betekende het einde van de Generale Unie, te meer omdat ongeveer drie weken na de
Unie van Atrecht de Unie van Utrecht tot stand kwam. Het denkbeeld ging uit van Oranje, die een unie begeerde op grondslag
van vrijheid van godsdienst. Dit doel heeft hij gemist, want de Nadere Unie van Utrecht, getekend 29 januari 1579, droeg
van het begin af een antikatholiek karakter. De Unie van Utrecht werd getekend door Jan van Nassau als stadhouder van
Gelderland, door Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. Het heeft heel wat in gehad, eer de andere gewesten wilden
toetreden. De Gelderse landdag aarzelde en werd ten slotte door Jan van Nassau gedwongen. Oranje heeft zijn besluit lang
uitgesteld. De Unie viel niet uit naar zijn wensen, hij achtte de belangen van de katholieken niet voldoende verzekerd.
Maar toen hij niets beters kon verkrijgen en de Generale Unie een verloren zaak bleek, stapte Oranje over zijn bezwaren
heen en ondertekende de Unie.
Een van de artikelen van de Unie van Utrecht hield in: Omtrent de godsdienst werd bepaald, dat ieder gewest naar eigen
goedvinden de godsdienst-aangelegenheden zou regelen, maar dat de persoonlijke gewetensvrijheid moest geëerbiedigd blijven.
Filips II beantwoordde de Unie van Utrecht met de vogelvrijverklaring van Oranje. Grote beloningen zouden hem ten deel
vallen, die het land van deze ”peste” (la peste publique de la républicque chrestienne) wilde verlossen. Oranje heeft
zich verdedigd met een hartstochtelijke, zeer eenzijdige verweerschrift.
Het antwoord van de Staten-Generaal was het plakkaat van verlatinghe (1581). Zij wijzigde de eed van trouw, zodat deze
voortaan werd afgelegd ten overstaan van hun gezag, niet meer aan Filips. Dit voltooide de scheuring van de Nederlanden.
Het voornaamste motief was, dat de calvinisten van een katholieke vorst niet gediend waren. Matthias begreep eindelijk,
dat hij volkomen overbodig was geworden en verliet het land.
Smadelijk werd in Bergh gesproken van de ”Hollandsche Union” de bekende Unie van Utrecht door Jan van Nassau gesmeed tot
eenheid van zeven provincies, waarin de Calvinisten de toon aangaven.
Ge brengt de boeren tot opstand, luidde weer een verwijt van graaf Jan, die een gerucht had vernomen, dat graaf Willem
zijn onderdanen te wapen had geroepen. Dit behoef ik niet te doen, was het weerwoord, dat doet uw krijgsvolk wel.
Inderdaad graaf Willem had gelijk. Vele mensen vluchtten immers weg vanwege de terreur van het Staatse
krijgsvolk in het Berghse gelegerd, slecht betaald en even slecht geproviandeerd en gefoera-geerd.
Dit was al begonnen in 1578 toen de benden van Casimir van de Palts, een Duitse vrijbuiter, die met zijn leger door de
Staten in soldij was genomen, hier tijdelijk waren gelegerd, troepen, die ook nog de pest hadden meegebracht. Omtrent
1650 herinnerde men zich in Gendringen nog hoe de bevolking was ”verlauffen” en later was teruggekeerd.
De mensen zochten hun toevlucht op veiliger plaatsen, meest in Emmerik.
Vanaf die tijd kende men niets anders meer dan telkens nieuwe inlegeringen van niet of slecht betaalde huurtroepen, die
de boeren wel afpersten wat de betaalsheren hen te kort deden. ”Ach wem soll solch creutz, teglich weinen und kermen deser
underthanen nicht bewegen und zu Christlich mitleiden ritzen”, zo schreef graaf Willem aan Jan van Nassau in die dagen,
”da sie nit allein im grundt verdorben irer haab, vehe und gutter beraubt, kleider, kleinot, kist und kasten geplundertt,
grosse financy gelts und schult zu unterhaltungh der reuter gemacht, sunder dabei gantz vientlicher wiese unchristlich,
ja barbarisch getractiret und mit sie umgegangen wirdt. Es hatt innen mein dorff Sedam (Zeddam) allein verschaffen mussen
teglich ahn gelts derdenhalff hundert daler”. Desondanks waren de soldaten het dorp binnengevallen ”und baven alle
zugesachte treuw und glauben sich daselbst gantz freventlich angestalt, den inwoneren vientlich angegriffen und nieuwe
plunderungh, eintheils fast in werck gestalt und dass ubergebleven vehe, wass sie bekommen kuntten, alles zum rauff und
preiss gemacht. Foltgens in Diem (Didam) gefallen, vientlich den leuten, so adell als sunst gefenglich wegh gefuhrt und
teglich 400 thaler abheischen thun.” In het geheel had men de ingezetenen reeds 10.000 daalders afgeperst.
In een ander schrijven vermeldt de graaf: ”wie man sich mit den armen leuthen so gantz vientlich, ja Turksch und
Barbarisch angericht, die hausser gebrent, die leuthen auffseszlich ermordert, ja schwangere frauwen nit geschonnet”.
Een nieuwe verzameling van ruiters en knechten had zich "zu Westervortt ein zeitlanck erhalten, daselbst alle vientliche
muttwill vermessen und de facto meine underthanen, whar sie an zu treffen, gefenglich in zu zihen, in dorffer gefallen,
die hauser angestechen, die leuth erschossen und unerhorte martyr angethan, grosse sommen penningen gefordert und durch
pyn erhalten wollen, geplundert und alles innen zum rauff gemacht."
Zwarte ellende, met geen ander uitzicht dan nog groter ellende, zo was in korte tijd het lot van de plattelands-bevolking
geworden. Oorlog, hongersnood en pest. De pest die altijd kwam als maaier van de dood, wanneer ondervoeding en ellende de
bevolking verzwakt hadden en vatbaar gemaakt. Jarenlang hield de epidemie aan. Een plakkaat van de Staten van Gelre van
1583 gewaagt van de ontzettende sterfte en de totale geestelijke ontreddering van de bevolking ten plattelande, waardoor
ze als vliegen afsterven, in murmurieren und lasteren, zonder God, zonder Kerk, zonder troost en bijstand, hard en
geestelijk afgestompt door ellende.
Dit was de realiteit die de graaf en gravin Van den Bergh te Ulft en ’s Heerenberg te midden van hun mensen dagelijks om
zich heen beleefden.
"Lieber Gott! was is der einer mensch dem ungluck mher underworffen als der ander! Ich muss ja zum ungluck und creutz
geboren sein, und befinde nit anders dann ein eilent in ander gestechen zu werden."
Graaf Willem was niet de enige, die zich afzette tegen het drijven van Jan van Nassau. Met hem begonnen een groot getal
anderen zich te keren, die hetzij katholiek gebleven, hetzij reformatorisch gezind naar religie-vrede streefden in de
vrije zichzelf besturende Nederlanden met erkenning van ’s Konings gezag. Vandaar de dubbelzinnige houding van deze
Malcontenten gelijk, men ze ook wel noemde, en die men in beide kampen vond. Jan van Nassau, de strijd moe, ging in
1581 heen, met het gevolg dat graaf Willem tot stadhouder werd verkozen als vertegenwoordiger van de
”Religionsverwandten”. Hij moest toelaten, dat ’s Heerenberg en Ulft Staatse bezetting kregen en opgenomen werden in een
frontlinie, die verder de huizen Swanenborg, de Wilt, Schulenborg, Slangenborg, Keppel, Bronckhorst, Hakvoort, Vorden, de
Wildenborg, Verwolde en Dorth omvatte, bewakingsposten tegen de Spaanse troepen, die vanuit Anholt, Bredevoort en Groenlo
opereerden.
De periode vol rampspoed 1580-1590 in heel Gelderland en het buurland Kleef. Het wel en wee in een land als Kleef was
iets dat van de zeven Provinciën alleen Gelderland rechtstreeks aanging en kon beroeren, maar dat ook bij tijd en wijle
dermate rechtstreeks als of het zich in Gelderland zelf afspeelde. Daarbij moeten wij dan niet uit het oog verliezen dat
tot het Kleefse gebied ook allerlei stukken land behoorden, die wij sedert 1816 als Gelders kennen: op de eerste plaats
het grootste deel van de huidige Liemers, maar met aansluiting daarop zelfs nog over de Rijn het stadje Huissen met
inbegrip van Malburgen. Verder dient de enclave Wehl nog vermeld te worden als Kleefs territorium.
Dergelijke uitlopers en enclaves hebben met neutraliteit geen enkele zekerheid. Zonder officieel in staat van oorlog te
verkeren moest het gedogen dat de legers van hun grote buren op hun gebied kwamen overwinteren, als ook en wel met name
dat zij de vestingen en vestinkjes in hun gebied, alle erkenningen van hun opperhoogheid ten spijt, de speelbal zagen
worden van die grote buren die ze ongegeneerd aan de lopende band op elkaar ver- en heroverden. Er valt niet veel anders
te signaleren dan chronische overlast van de grote onvrede, waarbij dan dat zo uitermate zonderlinge grensverloop
misschien zo nu en dan wel eens een element van beveiliging kan hebben betekend, maar zo te zien toch minstens even vaak
een van extra overlast.
In onze contreien waren de ergste oorlogsjaren aangebroken. Een enkel oorlogscommuniqué van de Staatse officier Caspar
van Eeuwsum is veelzeggend. Hij meldt, dat ”wir einen anschlag auff des viandts Kriegsvolck, welche mit 38 rotten zu
Haxbergen gelegen, gemacht, also dat unser Kriegsvolck van diesen morgen in der dageraet dieselben angefallen als sie
den schaerwacht hatten abgeschlagen” –dit is de aflossing van de wacht- ”und wider in Iren rust gegangen fur irst mit
ruitteren das Dorff umbzingelende und mit den voetvolck darein gefallen, dein dieselben 38 rotten gott lob todt
geschlegen, undt die huiser, darin sie sich vermeinten zu bergen in den brande gesteecken”.
Direct na 1580 vernemen wij al iets van de gevolgen van de oorlog. Burgemeester, Schepenen en Raad van de Stad Zevenaar
verzochten bij de Graaf van den Bergh, dat zij voor de reparatie van de bruggen en de weg naar de Didamse Poort enig hout
mochten hebben omdat ”in de ontstane onrustige tijden en doorlopende oorlogstoestand de wegen voor de poorten van Zevenaar
onbegaanbaar hadden gemaakt. In het bijzonder was de slechte toestand van de Tatelaarweg grotendeels veroorzaakt door de
inwoners van Didam, die hun have en goed binnen de Stad Zevenaar hadden gebracht om ze te beveiligen tegen de roof van de
vijanden”.
7 juli 1580 berichtte Steuzel van Namslo aan de Stadhouder van Gelre over militaire aangelegenheden in het Kwartier van
Zutphen. Deze bestond uit het beletten van de overtocht van de vijanden over de Rijn, waartoe Lubbert van Remen met zijn
ruiters naar het Stift Elten en het graafschap Bergh zijn gezonden.
Op 12 november 1581 werd melding gemaakt, dat twee vanen ruiterij en zestig soldaten in het Ambt Liemers waren geweest of
letterlijk: ”gebiedt des Ampts Liemerse up die dorpen Gruissen und Duven nedergeschlagen, welcker folgende
morgen van tanen geruckt und am Gudensdag abends in dat dorp Weel gelegert”. Vanuit Bergh kwamen acties.
Ritmeester en bevelhebbers hebben wij schriftelijk om ontruiming verzocht. Het heeft niets geholpen. Ze gaan gewoon door
”mit den armen leuden, in en om Wehl, gantz übel huisen, an dem so sie die leute nach Irem vermögen an victualien und
andern gewillig verstrecken”. Desondanks waren de soldaten niet te vrede te stellen. Zij sloegen en kwelden de mensen.
”Innen den Soldaten tho der kost jedes dags einen daler welchs dies vermogens nit ist tho geven”. De soldaten openden de
deur van de Wehlse kerk en braken de kasten open, namen alles mee. De koster, die in de kerk waakte, werd nagezeten om hem
van zijn leven te beroven.
Het was daarom zeer goed voor te stellen, dat op 15 december 1581 de Kleefse regering aan de Graaf van den Bergh een
verzoek deed er voor te zorgen, dat het krijgsvolk, dat de vorige dag bij Arnhem was aangekomen, en de IJssel wilde
oversteken, het Ambt Liemers ongemoeid liet.
Wat deden de Hollanders? Die heren daar in het westen zaten op een veilige afstand van de verschroeide aarde der
strijdtonelen in Gelre. Zij waren zo hard als een spijker en onbarmhartig als wolven.
Terwijl Parma in de zuidelijke gewesten als maar vorderingen maakte en zijn luitenant Verdugo in de oostelijke provincies
opereerde in een guerilla-achtige strijd, heersten op het Gelderse platteland onhoudbare toestanden van pest, hongersnood,
verwoesting en verlatenheid.
Van dorpen als Steenderen, Ruurlo, Hengelo, Zelhem en Hummelo wordt in 1581 bericht, dat de mensen zich niet meer buiten
durven vertonen en met hun resterende vee de wijk nemen in moerassen. Dorpen als Warnsveld en Varsseveld waren in deze
periode geheel of nagenoeg ontvolkt, in andere stond geen huis meer overeind. In Varsseveld woonden geen drie inwoners
meer. Gravin Maria klaagde in een brief o.a.: ”Unaufhörlich klagen whenen und schreien meiner armer und im grondt
verdorbenen, elendigen underthanen” en dat ondanks de ”vrijbrief” die zij in bezit had. Haar onderdanen zijn ”vill mehr
verfolgt, gefangen, gespannen, eilentlich gemartirt, verlembt, geransonnirt und umb leben bracht” als voordien.
Uitgeplunderd, gebrandschat, geteisterd door afpersing bij pijniging, gevangen gezet, vermoord, en door de pest bij
tientallen weggemaaid, dat was het lot onzer bevolking in deze jaren. Verlopen, woest en leeg heet het van Netterden,
de Hezen bij Emmerik, Stokkum en Wijnbergen in 1581 in een contributieregistratie van het Spaanse garnizoen te Anholt.
Van 1580 af, toen Jacob van Bronckhorst-Batenburg, heer van Anholt, naar de Spaanse zijde was overgegaan, waren hier de
”Blijenbeeckers” in garnizoen, het krijgsvolk van de beruchte krijgs-overste Maarten Schenck. Gerrit upt Sunder onder
Mechelen was beroofd van al zijn schapen, rundvee en paarden, zijn huis was volkomen uitgeplunderd, omdat hij de
schatting, hem opgelegd, niet had willen betalen. Hij was daarbij nog gevangen genomen en op rantsoen gesteld. Op
dergelijke wijze was het tal van andere ingezetenen vergaan.
Daarna eiste men per buurschap betaling van vaste maandcontributies als waarborg tegen verdere overlast.
Mechelen op 50 daalder per maand gesteld, bracht tot oktober 1582 zijn taks op, daarna kon er niet meer dan 25 daalder
gehaald worden. Wieken, iedere maand 25 daalder, bracht tenslotte praktisch niets meer op ”mitz verloep der huisluide
und ledige steden”. Netterden, de Hezen bij Emmerik en de Berghse buurschappen Stokkum, Lengel en Wijnbergen waren
uiteindelijk totaal verlopen ”oder ledigh gelegen”, Beek volkomen ”verdorven” door de Staatse garnizoenen van
’s Heerenberg, Doetinchem en Keppel.
Van twee kanten werd de bevolking uitgemergeld tot op het been. Er moet geld komen, schreef op 15 juli 1582 Gijsbert van
Heerdt aan zijn meester, de bezetting van Ulft is al aan het muiten geslagen. Natuurlijk, zo ging dat.
Slecht betaald, slecht gevoed, slecht voorzien en gehuisvest en door ziekten gekweld, zo was het lot overal van het
Staatse krijgsvolk. Graaf Willem wist het wel, doch ook hij kon geen geld loskrijgen. In Holland hielden ze keihard vast
aan het beginsel, dat Gelre zelf de binnen zijn gebied gelegerde troepen had te betalen. Er moesten maar contributies
worden geheven.
De troepen van vriend of vijand, ze zijn in hun doen en laten, een pot nat. In groepjes op roof gaan, daar waren ze voor
in.
De Hertog van Kleef schreef op 1 juni 1582 in een nota aan de Graaf van den Bergh, hoe de bezetting van de in het Berghse
gebied liggende ruiters onze Wehlse onderdanen, als zij met enige wagens in Emmerich waren om proviand te halen, tussen
Beek en de bos overvallen werden en meegenomen naar Terborg. Dezelfde Hertog kon op 20 juli 1582 berichten, hoe de te
Bergh in bezetting liggende soldaten in de stad Zevenaar en de omgeving van Didam gewelddadig beroofd en geplunderd
hadden. Hij schreef aan de graaf van den Bergh over hoe in bezetting liggende soldaten ”noch gestern nach in unser ampt
Lijmers uitgefallen unnd daselbst in unnsen Stadt Sevenar unnd der ort weit herumb unsernn unschuldigen hoch-bedrangten
underdanen, bevorab unser eigen Pechterse unsers hoffs Steinhuiss genandt, die hiebevor van den Doesburgische Kriegsleuden
tho drei verscheiden mhalen thom höchsten spolijrt und beschedigt; och solche spolijrte hab unnd gutter jedessmhals mit
schwerer rantsun wider an sich erlangen”.
Bijzonder tekenend is een brief van rechter Derick Cloeck van 11 augustus 1582. Daarin vertelt hij, hoe hij op bevel van
de graaf van Arnhem naar Westervoort had moeten gaan, om er te foerageren. Hij was niet verder gekomen dan IJsseloord,
waar hij, blijkbaar met veel moeite enige vrachten hooi had weten te bemachtigen. Een van zijn dochters, ongerust over het
lange wegblijven van haar bejaarde vader, was naar Westervoort getrokken. Van haar bezoek aldaar teruggekeerd naar het
veer, had zij daar een voorbijvarend schip van Arnhemse burgers aangeroepen, die haar echter niet gehoord of geen acht op
haar hadden geslagen. Een aantal Spaanse soldaten van de bezetting van Keppel hadden haar daar gevangen genomen en
meegevoerd. Cloeck smeekte de graaf, alles in het werk te stellen, om de jonge vrouw weer vrij te krijgen.
Van twee dagen later is een schrijven aan de graaf van soldaten, die onder commando van de hoplieden Hans Wigman en
Egidion van Pamberch stonden, waarin deze zich beklagen, hoe zij te Westervoort gelegerd, schier geen kleren meer aan
het lijf hadden en ontzettend leden door gebrek aan proviandering en verzorging.
Westervoort behoorde tot de oorden, die schier verwoest en verlaten waren. Dit blijkt eveneens uit de klachten der
soldaten, die er gelegerd waren. Het was pas september, de tijd, waarin de oogsten binnen hadden moeten wezen. Niettemin
kwam het krijgsvolk bijna om door tekort en gebrek aan voedsel. Het gemaaide koren en het nog te velde staande gewas is
door het eigen krijgsvolk weggevoerd, luidde tezelfdertijd een klacht over Zeddam.
De Graaf van den Bergh deed voor zijn onderdanen wat hij maar kon om het leed te verzachten. Hij schreef op 12 augustus
1582 een brief aan Hendrik Wittenhorst, Drost te Huissen, dat hij uit de Betuwe had gehoord en ook van de schipper in
’t Loo, toen hij de vijand moest overzetten, dat zij van de mensen uit de Liemers paarden hadden geroofd. Hij verzoekt aan
de huislieden restitutie te geven.
Het was aan te nemen, dat er iedere dag wel ergens gedonder gaf. De Raden van de Hertog van Kleef schreven op 30 september
1582 ”De Heer Philips, graaf tot Hohenlo was met het laagste soldatentuig in het Stift Elten, Wehl, Spijck, Schockenwardt
en Huetem in kwartier gegaan. Zij hadden in de hele omgeving onschuldige mensen beroofd en geslagen, soms tot bloedens
toe. De kerken van Hoog- en Laag Elten werden geplunderd en vernield”.
In de jaren 1580-1599 heeft de streek veel geleden. Het krijgsvolk hield zich niet aan grenzen en trok plunderend en
brandschattend door de hele regio. Pastoors van Didam en Oud-Zevenaar e.a. brachten zichzelf in veiligheid en met hen tal
van anderen. Het oorlogsgeweld leidde tot de ondergang van de katholieke kerkelijke organisatie. In deze ontreddering nam
de Reformatie de taak van de oude kerk over.
Een terreur heerste er in de Liemers, dat werd veroorzaakt door het slecht betaalde Staatse krijgsvolk. De Staatse
krijgsoverste, de Prins van Hohenlo, hield zich al enige tijd met zijn benden in en om Emmerich op. Waarschijnlijk hadden
zij Emmerich goed uitgeplukt en beroofd, want de Kleefse regering klaagde op 11 oktober 1582 over de legering van de
troepen van Hohenlo te Elten. Dagelijks ”uitfallen” plunderingen van haar huizen en beroving van have en goed.
Zij voeren de tol voorbij, als bestond hij niet. Jarenlang heeft de tol niets opgeleverd, klaagde de Hertog van Kleef in
de negentiger jaren. Die kapers voeren de Rijn wel op tot Keulen toe en roofden alles, wat er te halen
was. Brutaalweg vlak voor de stad Emmerik werd eens een Italiaans schip beroofd met wel voor 30 à 40000 dukaten aan boord.
Een andere lag eens stijf voor het Tolhuys, om voorbijvarende schepen op te wachten.
Bij Grieth ankerde er eens een, om de bemanning gelegenheid te geven, het vee uit de omliggende weiden weg te
halen. Maar die kapers maakten hier de oevers van de rivier voor Spaanse troepen, die zich in de
grienden ophielden onveilig en bemoeilijkten bovendien hogerop de Spaanse verbindingslijnen tussen de ene en andere zijde
van de Rijn.
Ook in de omliggende steden: ’s Heerenberg, Anholt en Doetinchem lagen zij in bezetting en wanneer zij in Didam kwamen
legerden zij zich in het kerkgebouw. De kerk werd door hen veranderd in een paardenstal, ziekenbarak of kazerne. In wilde
gevechten met Spaanse benden werden de kerken op ontstellende wijze geruïneerd. Als de opgelegde en verlangde
brandschatting niet onmiddellijk werd neergelegd, ging de kerk in brand. De stiftskerk van Hoog Elten werd in 1585
verwoest.
Tijdens de afwezigheid van pastoor Huitinck van Oud-Zevenaart trokken in de jaren 1581-1583 wilde soldatenbendes, zowel
Staatse als Spaanse, plunderend door het land en vierden hun roofzucht zelfs op het Oud-Zevenaarse kerkgebouw bot.
Gedurende de ergste onlusten was de kerk hoofdkwartier van het leger. Het kerkhof werd met wallen omringd en versterkt
met palissaden. Touwbruggen die over de wallen waren gespannen gaven toegang tot de kerk en kerkplein. Achter het
kerkgebouw, in de Gelderse waard, werden loopgraven aangelegd en schansen opgeworpen. Deze schansen zijn nu nog
aanwijsbaar in de weilanden van de uiterwaarden.
Bij deze aangelegenheid was het kerkgebouw tevens als paardenstal in gebruik. Al wat toen in de kerk aan houtwerk weg
kon, is eruit gehaald en gebruikt bij de bouw van de schanswerken op de waard. De soldaten hebben zelfs de doden op het
kerkhof geen rust gegund. Uit de nog verse aarde konden zij opmaken dat er onder de grafheuvel kort geleden een
teraardebestelling had plaatsgevonden. Het lijk werd uit de kist geworpen en de planken gebruikten ze voor het maken van
schildwachthuisjes, die op de wal rondom het kerkhof werden gezet.
De voortdurende militaire bezetting had inmiddels de kerk doodarm gemaakt, doordat alle bronnen van inkomsten verloren
waren gegaan. De geestelijkheid was aangewezen op aalmoezen van de gelovigen. De burgerij zou voor veel rampen gespaard
zijn gebleven als de soldaten op tijd de toegezegde soldij hadden ontvangen.
Een meedogenloze strijd tussen Spaansen en Staatsen woedde in het Gelders-Kleefse grensgebied. Een Staats regiment, dat
zich in Elten en Lobith had gelegerd, plunderde in 1582 beide plaatsen volkomen leeg.
De Hertog van Kleef schreef in zijn brieven over plotselinge invallen, roverijen en brandstichtingen aan de Graaf van den
Bergh en vroeg telkens om hulp. Zo’n klacht kwam o.a. van de Kleefse regering op 11 oktober 1582 over de levering van de
troepen van Hohenlo te Elten. Dagelijks ”uitfallen” plunderingen irer huisser berovung irer Haab und güder”. Er was bijna
niets meer te halen op het laatst.
Deze dagen is ook nog Frans krijgsvolk ”van Elten an den Houberg over de Rhijn gefaren” en zich bij het Tolhuuss te Lobith
gelegen. Op 22 oktober 1582 zijn er nog steeds klachten vanuit Kleef: Het Staatse krijgsvolk ligt al enige weken te Elten
”nachdem sie durch vielfeltich gewaldtsame uitfall, roeven und plunderen, uithdreschungh und verfoederungh der
kornfruchten und sampt in het ampt Lijmers und Embrich armen unschuldige underdanen en onlangs in het ampt Lijmerss in de
omgeving van de stad Zevenaar op uiterst gewelddadige wijze de bewoners hebben beroofd en uitgeplunderd.”
Het noodlot der verwoesting trof eveneens Oud-Zevenaar. Dit geschiedde kort ná 1580. Toen in die jaren krijgslieden overal
aan het brandschatten waren, vluchtten de pastoor en vicarissen naar veiliger oorden. Het kerkgebouw was door de
militairen gevorderd. De krijgslieden eisten een bedrag voor het vrijkopen van de kerk. Zij dachten daarbij niet aan de
armoede waarin kerk en volk verkeerden en dreigden bij weigering de kerk in brand te steken. Redelijk overleg mocht niet
baten. De dreigementen werden in daden omgezet en de torenspits in brand gestoken. Dit geschiedde, volgens pastoor
Theodorus Lengel Sr. Op 15 juni, zijnde de feestdag van de heilige Vitus en Modestus, martelaren. Hij tekende hierbij
aan dat hij het jaar van de brandstichting niet wist. De brand beperkte zich niet enkel tot de torenspits. De Martinus-
en Mariakerk brandden, behalve de noorderbeuk, tot op het gewelf toe af. Ook het torenuurwerk uit 1579 is daarbij
vernield.
Kort na de brand heeft men nog alle mogelijkheden aangewend om het gewelf te conserveren, door dit met planken af te
dekken. Maar het krijgsvolk, dat op de Geldersewaard lag, heeft de dakbedekking weer meegenomen, zodat het kerkgebouw
opnieuw ontbloot bleef liggen. Het gewelf, dat flink schade had opgelopen tijdens de brand, stortte geleidelijk in. Tot
overmaat van ramp braken in de winter van 1583/1584 de bandijken in de Babberichse polder en bij de Oliemolen in Ooy door.
De aangeslagen grondbezitters, waaronder de kerk, moesten gezamenlijk de dijken herstellen. Desondanks slaagde pastoor
Nicolaas Valck erin om in 1585 de toren van een kleine spits te voorzien.
Ook bij de verarmde landlieden werden de velden verwoest, de woningen geruïneerd, oogsten en vee meegenomen en daarbij
werd hen nog oorlogscontributies en brandschattingen opgelegd. De boeren waren uiteindelijk gedwongen hun laatste beetje,
wat zij nog bezaten, aan een geldschieter te verpanden, om daarmee aan de dwangbetaling te voldoen. De buurtgilden in de
Liemers en Bergh ontkwamen er niet aan om hun gemeenten (gemeenschappelijke groenstroken) te verpanden, waarnaar zij het
bijna nooit meer konden inlossen.
Wat kan men bij de ”arme und schemele huysluyden” nog halen, schreef een Staatse officier, de mensen hebben immers niets
meer. Contributies, aldus Gijsbert van Heerdt weer op 3 maart 1583, ze zijn niet meer te verkrijgen. Op
slot Ulft is er brood noch bier voor de soldaten.
Twee zoons van de stadhouder, Frederik en Herman van den Bergh, doen hun vader op 16 april 1583 weten, dat de soldaten
te ’s Heerenberg honger en gebrek lijden, omdat ze geen geld ontvangen hadden. Niettegenstaande
dit alles moeten ze zeer zware dienst doen.
Twee soldaten, gevangengezet wegens muiterij en plundering te Lathum verklaarden, dat zij aan deze onderneming niet
deelgenomen hadden, maar niets meer te eten hebbend, slechts een spint meel, een pond boter, een ”kanneken” en een
”potgen” hadden ”georganiseerd”. Het meel hadden ze zelfs nog vergoed.
Een Friese legerafdeling bedreef een onmenselijke terreur in Millingen en omgeving, ”mit stoszen, schlagen und verwunden”
heet het, waren de mensen uit hun huizen verdreven en van have en bezit beroofd.
”Onordentlicke inlegerungh van Ruytter ende knechten, dergestalt dat het niet anders en schynt, dan dat deese landen tot
eenen roeff gegeven worden”. Schreven ridderschap en hoofdstad van het Kwartier Nijmegen in 1585 over de Betuwe. De
landerijen liggen onbebouwd, aldus de ambtman van Over-Betuwe op 27 januari 1585. Er kan hier onmogelijk nog schatting
worden geëist. Er zal nog even uitstel worden gegeven, was het onbarmhartige antwoord, maar als de gelden dan niet binnen
de gestelde termijn betaald zijn, volgt executie. Dan zullen ruiterbenden gezonden worden om ze te halen.
De huislieden moeten gewapend de rivieren bewaken, luidde een order uit Arnhem, opdat de vijand belet wordt, over te komen.
Er moeten meer ”uytleggers” komen, antwoordde de ambtman, aangezien de vijand al te gemakkelijk ”aen den rysweerden und
andere plaetzen mit schepen kan ainkommen”. De mensen, die ver van de rivieren wonen beklagen zich al genoeg, hoe
bezwaarlijk zij eraan toe zijn ”soe wydt van oir wyff, kynder und aermoet te gaen waeken.”
”Lenderiën deser tydt ledich und desolaet liggen” vertelt weer een andere brief. In dat kunnen ze wel met de vijand
”verdyngen”- d.w.z. overeenkomen maandelijkse contributies te betalen ter afkoop van brandstichting en plundering - was
het meedogenloze antwoord uit Arnhem, dus hebben ze ook de door ons geëiste schattingen op te brengen. Alsof hier niet
het falen aan hun zijde was, omdat ze niet in staat waren, de raids en rooftochten van Spaanse benden van over de Waal
en Maas te beletten.
Bij alle vorderingen van stro, hooi en foerage wordt de bevolking nog gemolesteerd en geterroriseerd door het krijgsvolk,
aldus de ambtman, Derick van Lynden ”tott groeten schaden der arme onderdaenen” Voor mijn huis – het kasteel te Hemmen –
neem ik wel eigen volk, schreef hij in weer een ander brief. M.a.w. het uwe heb ik als beschermers niet.
Gisteren is er, zo luidt een brief uit Arnhem, bij jullie een soldatenvrouw met twee kinderen vermoord. De ”schemele
hueslueden”, die het al ontgelden moesten, op een ontvolkt en verdorven land, geplaagd door honger en pestepidemieën,
hadden hun wraak gekoeld.
Mijn hele oogst van het afgelopen jaar is verloren gegaan, klaagde in 1585 Jan Stokman aan het Berghse Hoofd ”ut oirsaicke
dat die schantz recht voir syn huys gelaicht was. Het was de schans daar opgeworpen op de Liemerse oever
van de Rijn door graaf Willem van den Bergh, klaarblijkelijk nadat hij zich onder het gezag van de Spaanse landvoogd prins
Alexander van Parma had gesteld, tegelijk met een andere schans bij Millingen aan de Waal, twee versterkingen, die Parma’s
krijgstactiek dienden. Die tactiek was er op gericht zoveel mogelijk het platteland te beheersen, om de toevoerwegen naar
de steden af te sluiten en alzo hier, in dit geval. te Arnhem en Nijmegen, de malaise te verergeren. Dit veroorzaakte dan
ontevredenheid onder het volk, waarvan de onderliggende Spaansgezinde partij gebruik kon maken, om het volk, toch reeds
recalcitrant vanwege de overheersing van de Calvinisten op kerkelijk niveau, in beweging te krijgen. Zutphen was hierdoor
reeds in 1583 de Spanjaarden gemakkelijk in handen gevallen.
De schans aan het Berghse Hoofd was echter door de Staatsen spoedig overmeesterd, waarschijnlijk hen in handen gespeeld
door hopman Luith, die er met zijn compagnie in bezetting was gelegd. Nijmegen evenwel eiste, toen het in maart 1585 na
een volksoproer de Spaanse zijde koos, van Parma’s vertegenwoordiger, de heer van Haultepenne slechting van de schans bij
Millingen en herovering van het Berghse Hoofd. ”of afwerping van de tegenschansen waardoor het krijgsvolk het uitlopen
werd belet. Haultepenne hield woord; de schans aan het Berghse Hoofd werd terstond stormerhand heroverd.
Jan Fuselier kwam in die dagen niet uit de beste milieus, maar hij werd er dan ook naar behandeld. Hij was het slachtoffer
van zijn betaalheren, die hem maanden aaneen op zijn soldij lieten wachten en die de officieren wel telkens beloofden geld
te sturen, maar het maar al te vaak niet deden. En dit terwijl de soldaat zelf voor kost en uitrusting moest zorgen. Kan
het verwonderen, dat zij meermalen de band van de discipline verbraken, met stelen, plunderen en ”organiseren” het hunne
trachten te krijgen en tot muiterij overgingen? Ritmeester Wigbold van Ewsum, een tijd lang bij Bronckhorst gelegen,
schreef dat zijn mannen ”welcke in gramschap entsteken sijnde, nae mijn leven gestaan, dewyl ick sie dagelicks met goede
reden end vergevelicke woerden heb moeten opholden, om aldaer in die schanze te blieven. ”Ze waren er ook uitgetrokken, de
Veluwe op, maar hadden de dorpen geëvacueerd gevonden, omdat de overheid de bewoners bijtijds gewaarschuwd had, zodat ze
”met honger ende smaht ter wederkeer gedragen end alhier comende, by gebreck van gelde end andre nootdroft noch in meer
aarmoet end oproer” geraakten. Een ander keer, toen de hopman berispt werd, dat zijn soldaten onder Bergh vee geroofd
hadden en baldadigheden gepleegd, antwoordde hij, dat hij ze onmogelijk onder krijgstucht kon houden ”dan dar die soldaten
von mihr, meinen haubleuten und bevelhaberen umb dergleichen ungeregeltheit gestrafft und angesprochen werden, ist haer
ierste antwoordt: Schaft gelt. Wanneer gelt waer, soe hadt der oberst und bevelhaberen tho commanderen, anders so regieren
wihr.”Als hij niet binnen enige dagen geld heeft, zo zullen de krijgsknechten ”mich, bevelheberen und soetelaren
plonderen, die vendelen van de stanghen schueren und hoeren ganck gaen”.
Soldaten van het garnizoen te ’s Heerenberg overvielen enige Münsterse kooplieden, die een troep ossen naar Arnhem
dreven. Twintig beesten werden buitgemaakt, waarvan de gedupeerden er zestien tegen hoog rantsoen terug konden krijgen.
Vier hielden de soldaten zelf. Toen ze een ander maal weer op roof uittrokken, was graaf Oswald uitgereden om de boeren
te beschermen, maar de zaken hadden reeds hun beloop gehad. De boeren hadden de geëiste rantsoenen om hun vee te mogen
behouden reeds betaald. Oswald sloeg de hoofddaders in boeien, maar zag zich toen geplaatst voor een algehele muiterij.
Hij zag zich genoodzaakt de gevangenen weer vrij te laten, zijn gezicht reddend door alleen een adelborst, toekomstig
officier, de straf te doen ondergaan.
Met zulke troepen moest Willem de oorlog voeren. Het was gelukkig, dat de vijand eveneens maar over een zeer beperkte
krijgsmacht beschikte, anders was dit hele gedesorganiseerde leger uit Gelre weggevaagd.
Doch de bekwame Verdugo, een Portugees in Spaanse dienst, hield met zijn snelle bewegingen zijn tegenstanders toch in
voortdurende alarmtoestand. Zijn spionnen waren overal werkzaam om hem in te lichten, waar en wanneer er ergens een
overval kon worden beraamd. Bier, voedsel en alles wat er nodig is, ontbreekt er genoeg, schreef Hercules van den Bergh,
die voor Keppel lag, op 14 januari 1582, maar spionnen en verraders lopen er te over, zich meestal vertonend als argeloze
onschuldige boeren of buitenlui.
De ellende en de voortdurende overvallen, plunderingen en brandschattingen van het krijgsvolk veroorzaakten een uittocht
van de bevolking te land, naar veiliger oorden, zodat mede ten gevolge van de grote sterfte de ontvolking schrikbarende
afmetingen aannam. In het Land van den Bergh is niets meer te halen, schreef op 17 januari 1582 een der officieren ”weil
kheiner husleuten hierumb langs zu finden, und all verzogen sint.” Wat zal men nog halen, waar niets meer te vinden is,
was het oordeel van een ander, ”dar die huisluiden ein mant off ses weecken vertogen, sye moetten van honger all
verlopen.” Wat wil men, vroeg een derde, nog contributie vragen, ”woll wetende dat aldair inder graefschap Berghe van der
armer luyden nichts tho bekommen, oick gein luyden dair resideren. Het zijn militairen die dit
geluid van mededogen laten horen, mannen die zichzelf te beklagen hadden, dat voor hen niet gezorgd werd en van medelijden
met de boeren niet zo gauw overliepen. In een weer een ander schrijven vernemen wij, hoe de soldaten van het garnizoen van
Doetinchem de boeren in de omgeving ”nit anders dan viantliche weise” behandelen, ”also dat sie dat gemeide saeth van den
felde met mennichte van wagens nae Dottekum hen fueren”, verder haver en hooi weghalen ”gelickfailtz evenvoil contribueren
thot den Rueteren von hoyfuderunge.”
Dergelijke zaken kreeg graaf Willem als stadhouder in zijn dagelijkse correspondentie te verwerken. Ze deden hem de harde
realiteit van een uitzichtloze oorlog, die hem tijdens zijn verblijf op zijn eigen bezittingen al tastbaar was geworden,
nog sterker gevoelen. Daarbij ondervond hij nog moeilijkheden met de hertog van Kleef-Gulik, wiens gebied aanhoudend door
de Staatse troepen werd geschonden. De bezetting van Doesburg, Doetinchem, Arnhem en ’s Heerenberg plunderden aanhoudend
in de Liemers, te Wehl en in de omgeving van Emmerik, vochten met de boeren die zich verzetten, ontnamen hun het vee om
het tegen hoge losgelden terug te laten kopen en ontzagen zich zelfs niet de kerken te ontheiligen en te roven wat hun
gading was. De stadhouder kreeg daarover steeds maar weer protesten uit Düsseldorf te verwerken, zonder dat hij er iets
anders tegen doen kon, dan betuigen, dat dit alles tegen zijn wil geschiedde en hij zijn best deed dergelijke dingen te
voorkomen. De malcontenten zoeken een middenweg tussen de beide uitersten in, Staatsgezind maar anti-unionistisch, maar
even zeer anti-Spaans. Zij willen vrede, omdat de toestand waarin het land zich bevindt, onhoudbaar is geworden. Zij
weten, dat de stadhouder dezelfde weg op wil.
”De goede vrede” sprak Willem van den Bergh voortdurend. Hij bleef hopen daartoe als bemiddelaar te kunnen optreden, door
als stadhouder van Gelre contacten met Parma te onderhouden. Maar de zon van deze goede vrede neigde al meer en meer ten
ondergang. De vrede, zoals de Malcontenten zich
voorstelden was een praktische onmogelijkheid en volkomen irreëel. Aan de ene zijde wilden de Calvinisten, heer en meester
geworden in het gebied van de opstand er niet aan, ten andere zou Filips II nimmer berusten in een vrede, die Home Rule
voor de Nederlande en dit dan nog met godsdienstvrijheid insloot.
Een graaf van den Bergh die naar verzoening hengelde, kon men gebruiken om zijn persoon en om de waarde van zijn
territoir. Zijn territoir was van belang vanwege de ligging van zijn heerlijkheden Bylant en Westervoort. Daar wenste
Parma vestingen te bouwen om de vaart op Rijn, Waal en IJssel te beheersen.
Het Engelse krijgsvolk van het garnizoen Doesburg heeft op 17 januari 1583 in Weel de onderdanen van de Hertog van Kleef
mishandeld en daarbij hun koeien, schapen en varkens meegenomen. Ook hebben zij een deel van het vee moedwillig
doodgeslagen.
Soms kon men in individuele gevallen een beroep doen op de Graaf van den Bergh. Op 7 maart 1583 deelt Ernst Mom aan
den Graaf van den Bergh mee, dat zijn gewezen knecht Henrich moedwillig met enkele soldaten zijn huis in Didam is
binnengevallenen zijn twee beste koeien heeft meegenomen en naar Doetinchem gevoerd onder het motief, dat hij (Ernst Mom)
nog loon schuldig was. Hij verzoekt de Graaf maatregelen te treffen, dat men deze knecht te Doetinchem verplichten zal de
schade te vergoeden of hen anders gevangen te nemen.
De schutterrijen in de Liemers en Bergh hielden regelmatig wacht- en waakdiensten, wanneer gedurende de Tachtigjarige
Oorlog het strijdtoneel niet veraf was en men ongewenst bezoek kon krijgen van rondzwervend krijgsvolk, dat op zijn eigen
avontuur uit trok, om, waar de gelegenheid was, als ”knevelers offte straet-schenders” dorpen en boerderijen te overvallen
en als rovers ”die de guede luijden overvallen, plunderen etc.,” het oorlog voeren lucratief maken. Men moest, volgens
orders van de Graaf ze opjagen, gevangennemen en in het nabijgelegen garnizoen afleveren. Prima regels van de Graaf van
den Bergh als zijn garnizoen zelf niet verdacht is. Op 3 juni 1583 kwam er bij de Graaf een klacht binnen, afkomstig van
de Raden van Kleef, ”dat soldaten van het garnizoen van ’s Heerenberg te Holthuizen (Babberich) hebben geplunderd en de
mensen er overvallen hebben. Gerrit Budden hebben ze het paard voor de ploeg weggehaald. Gelijkerwijs hebben ze gehandeld
in dem dorp Weel mit den armen leuden gehauset, dieselben geplundert unnd also wider alle reden erbare und billicheijt
thom hochsten bedrangt und beschedigt hebben”.
Er kwam ook een klacht op tafel van Peter van Aldenboicken, gedateerd 27juni 1583, dat er ruiters en voetknechten een
bezoek hadden gebracht bij veel burgers in Zevenaar en aldaar de koeien uit de wei gehaald en naar ’s Heerenberg gedreven.
De boeren konden de koeien weer terug krijgen als zij een grote hoeveelheid voedsel meebrachten.”
Dagelijks verschijnen er ook soldaten uit Arnhem, Doesburg en Doetinchem die met die uit Bergh ”dasz gantze ampt Lijmers
afstropen en in alle dorpen de bewoners dwingen hun geld te geven. Wanneer dat niet voorhanden is of te weinig, worden de
mensen tot bloedens toe geslagen en alles wat in de huizen aanwezig om mee te nemen, wordt meegenomen”. Van Aldenboicken
verzoekt de Graaf van den Bergh om maat-regelen te nemen.
Deze overvallen, in het groot, waren mede de aanleiding dat bij de schutterijen de land-weerplicht in onbruik raakte en hun
militaire verband ging hiermee verloren. De ”huysluyden”, wier namen met een kruisje zijn getekend, zijn weer teruggekeerd,
meldde een brief van 4 januari 1583 aan de gravin van den Bergh. Uit de brief blijkt wel, dat de hele
bevolking van Zeddam was gevlucht en maar een gedeelte was teruggekeerd. Wij hebben, aldus de Staatse officier Wigbold van
Euwsum op 10 juni 1582, de vijand ’s morgens vroeg overvallen ”und die selben Gott Lob todt geschlegen und die huuser
darin sie sich vermeinden zu bergen in den brande gesteecken”. Het betrof hier een overval op
Haaksbergen.
Misschien zijn de huislieden onder dwang teruggekeerd, als we lezen de brief van Derrick van Baer aan de Graaf van den
Bergh in 1585. Derrick van Baer schreef, dat de ritmeester van de Welsche ruiters van de Staten van Gelre een verordening
ontving. De ritmeester zou opdracht hebben de huislieden in de Graafschap contributie te laten betalen en ze onder dwang
huiswaarts te laten keren. Gaven ze aan de oproep geen gehoor, dan werden de huizen in brand gestoken. De Graaf evenwel
moest bij Verdugo op aan dringen, dat zijn garnizoen met geweld oorlogscontributie invorderde, dit na moesten laten.
Derrick van Baer schreef verder nog aan de Graaf van den Bergh: ”Gisteren zijn hier 12 of 13 schepen van het Tolhuis
gekomen, met boter, kaas, zout, pulver en zeep en verder naar Bergh gevaren. Zou een goede buit zijn.”
”Gisterenavond zijn drie vendels Engelsen in Bergh in garnizoen gekomen en zijn daarna de soldaten onder hopman Lueth naar
de schans aan het Bergsche hoefft getrokken. Men zegt dat er ook te Doetinchem drie vendels Engelsen komen.”
”Marten Schenck is gisteren met zijn krijgsvolk twee- tot driehonderd man ahn das zolhauss aus de Bettou ubergeschiffet
und soude pass auff so hijer vorbei gevaeren zu convoijiren und krijgsvolk dat in de Betuwe op de dorpen is gelegen, naar
Arnhem zijn vertrokken. Spaanse krijgsvolk is bij Nijmegen overgevaren in de Betuwe.”
Die zomer opereerden echter Staatse troepen onder de Engelsman Leicester en de Gelderse stadhouder Adolf van Nieuwenaar in
de Liemers, terwijl uit de Betuwe de befaamde krijgsoverste Maarten Schenck kwam aanrukken. Het gaat om het Berghse Hoofd
meende de Berghse landdrost Derick van Baer. Inderdaad de schans werd opnieuw door de Staatsen bezet en
hopman Luith kwam er wederom in bezetting.
Maar het verdere nieuws over deze veldtocht vertelt van de bezetting van de Elterberg. Abdis Margarete gravin van
Manderscheidt-Blankenheim regeerde vanaf 7 augustus 1572 tot 4 maart 1603. De jaren van haar regering waren de zwaarste,
die de Abdij op de Elterberg sinds haar bestaan meemaakte. In 1585 mar-cheerden Nederlandse soldaten naar de Eltenberg.
De abdis en de stiftsdames vluchtten naar Emmerik. De teugelloze soldaten plunderden opzettelijk de abdij en staken deze
in brand. Het vuur sloeg over naar de kerk en verwoestte het gebouw. Slechts de kerktoren en het noorderportaal bleven
gespaard. Het Huis Aerdt ontkwam eveneens aan de verwoesting, dat volgens de tactiek van Leicester, om het grensland
operationeel voor de Spanjaarden onmogelijk te maken, door het in verschroeide aarde om te vormen. Voor het in 1585 ten
einde was, had Haultepenne zich echter opnieuw stormenderhand van de schans meester gemaakt.
Weer opereerde Leicester en Nieuwenaar in 1586 bij Zevenaar. ”In de Liemers verzamelt zich de vijand. Leicester heeft
zaterdag j.l. te Arnhem 9 cornetten Engelse ruiterij en 10 vendels voetvolk bijeengebracht. Volgende zondag heeft hij ze
bij Zevenaar geplaatst. Het is rondom Grondstein gelegerd tussen 5 á 6 duizend man. Dinsdag zou de graaf van Hohenlo met
3 kornetten ruiterij met een regiment Engelsen, Ieren en Schotten en met 5 á 6 vendels uit Bergen op Zoom en
Geertruidenberg te Arnhem zijn gelegerd.
Op de Bilt bij Utrecht en te Amerongen ligt nog krijgsvolk, ruiterij zowel als voetvolk.Te Gorkum verzamelt Hohenlo naar
men zegt 20.000 man. De graaf van Meurs komt met krijgsvolk uit Duitsland. Hij zou morgen zijn kamp bij Elten opslaan.
Een aantal soldaten van Leicester had de tenten opgeslagen bij Zellershuis (Halsaff) beneden aan de Babberichsedijk. Zij
bivakkeerden tussen de legers van de Engelsen en vijf vendels Ierse soldaten. Wanneer alles gereed was en iedereen paraat
stond, zou men tegen Parma optrekken.
In het vijandelijke kamp was op 4 september 1586 groot alarm geslagen. De soldaten waren genoodzaakt het kamp meer samen
te trekken beneden de ”Babborgsche Slagboom. Leicester dacht dat de zoon van Bettick op Grondstein kwam. Hij was echter
weer naar Arnhem vertrokken en liet Graaf Mauritz van Nassau en Morrits in het legerkamp achter. Ondertussen was er nog
meer soldaten in het kampement gekomen. Hohenlo verscheen met twee cornetten ruiters. Zij zouden het legerkamp tussen de
twee slagbomen in op de Babberichsedijk evenals het kamp rond Huis Poelwijk bij Zevenaar, waar Morrits was, beschansen.
Op 3 september 1586 schrijft Derrick van Bair dat hij de brief van de graaf met het ambtelijk schrijven van gouverneur
Verdugo ontvangen heeft, doch al zijn moeiten om iets zou de bewegingen van de vijand te weten komen en geven veel
moeilijkheden. Hij heeft nog niets bijzonders aan Parma, die met zijn leger voor Bergh licht, kunnen melden.
Het gaat nog eens om het Berghse Hoofd, meende Derrick van Baer. Het doel lag verder. Ginds aan de Rijn bij Rijnberk en
Neuss in het Keulse verdedigde een potentiële bondgenoot der Staten tegen Parma zijn laatste stellingen. Gebhardt
Truchsesz, de elect – d.w.z. wel gekozen maar niet bevestigde aartsbisschop van Keulen – die omwille van zijn huwelijk
met de vorstelijke diva Agnes van Mansfeld van zijn kerkelijke waar-digheid afzag, maar het vorstendom eraan verbonden,
wilde seculariseren, zag zich door de tegenstanders in het nauw gedreven. Met een mooie vrouw te winnen, verloor hij een
vorstendom, merkt Motly spits op. Parma voor Neuss en Rijnberk weglokkenen daarmee Truchsesz redden, dàt was het verdere
doel van de veldtocht van 1586, waarin het Berghse Hoofd weer eens door de Staatsen werd veroverd en daarbij Doesburg
ingenomen.
Vijf maal binnen anderhalf jaar was de schans veroverd en heroverd, illustratie van de uitzichtloze strijd, die hier
in het Gelderse land woedde.
Er werd meer gevloekt dan gebeden volgens een plakkaat van de Staten. Gevloekt tegen het lot, dat de bevolking op het
platteland in deze jaren van mensonterende strijd, van honger en pest was beschoren.
Overvallen vanuit het fort Schenkenschans.
De splitsing van de Rijn in Waal en Nederrijn lag tijdens de Tachtigjarige Oorlog bij Schenkenschans. De overste Maarten
Schenk van Nideggen, een legeraanvoerder, die in totaal vijf maal van de Spaanse naar de Staatse kant overliep, bouwde op
de plaats Gravensweert in 1586 de belangrijkste vesting van de Nederlanden. De Schenkenschans moest de Betuwe en het
verderop liggende Utrecht en Holland beschermen tegen de invallen van de Spaanse troepen vanuit het Overkwartier van Gelre
door het land van Kleef heen.
Maarten Schenk kreeg van Leicester en prins Maurits in 1586 gemakkelijk gedaan op kosten van de Staten zo’n vesting aan te
leggen.
Kleef heeft terstond bij de aanleg geprotesteerd. Die streep grond behoorde tot zijn Saarbruggerweerd, waarvan heel het
eiland van ’s Gravenweerd als een aanspoeling van een kaal stuk grond was, waar bovendien niet Kleef, maar Gelderland de
soevereiniteit over bezat. De Staten gaven zich
nog wel de moeite op een Rijksdag tegenover Kleef hun rechten op historische gronden te betogen, doch dat had niet meer
betekenis dan voor een publiek forum op juridische van Schenkenschans weer af te zien.
Drie jaar was Maarten Schenk er gelegerd, tot zijn dood in 1589, toen hij omkwam bij een aanslag op het toen Spaanse
Nijmegen, van Schenkenschans ondernomen. Maar zijn vesting bleef en werd verder uitgebouwd.
De dorpsbewoners, nabij Schenkenschans, werden regelmatig opgeroepen om werkzaamheden aan de schans te verrichten. Het Hof
gelastte op 11 september 1589 die van Herwen en Aerdt, de richter van Pannerden en die van Millingen om 2 en 3 wagens met
4 paarden ter beschikking te stellen van de goeverneur van ’s Gravenweerd tot vervoer van wardhout.
Sinds uw laatste sauvegarde van januari van dit jaar, zo klaagde de gravin van den Bergh in 1587 bij de Staten, zijn hier
de arme mensen ”vil mher verfolgt, gefangen, gespannen, dit is gepijnigd, ellentlich gemartirt, verlembt, geransonneert,
umb leben gebracht” als ooit tevoren. Verdugo, Parma’s luitenant op het operatieterrein in onze Oostelijke
provincies zorgde althans nog dat er 200 mud graan in Ulft komt. Dat Staatse krijgsvolk deed blijkbaar niets anders,
dan wat de opperste commandant van die jaren heeft gewild, namelijk de landstreken, waar de Spaanse troepen nog
opereerden, volkomen tot verschroeide aarde maken, zodat zij voor de vijand onbruikbaar zou worden. In die geest had de
graaf van Leicester gesproken, die door de Engelse koningin als hulp naar de opstandige Nederlandse gewesten was gezonden.
Oorlog was oorlog; daarbij werd met de boerenbevolking weinig rekening gehouden.
De Staatse krijgsoversten ging het wel te ver, maar voor het gewone krijgsvolk is het toch blijkbaar een vrijbrief geweest
om nog meer dan voorheen een verschrikkelijke terreur uit te oefenen.
De tien jaren.
In 1588 ontstond de Republiek der Verenigde Nederlanden, bestaande uit zeven aristocratische bestuurde republiekjes, die,
slechts door een tamelijk losse band aan elkaar verbonden, een statenbond, geen bondstaat vormden.
Gedurende de tien jaren, welke volgden op de stichting van de Republiek, veranderde de toestand zó, dat men deze periode
beschouwen kan als een uit de belangrijkste uit de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden.
De geschiedenis van de tien jaren wordt geopend door een gevoelige nederlaag van Filips II: de mislukking van een sinds
lang voorbereid plan, om Engeland te veroveren en Elisabeth te straffen voor de terechtstelling van Maria Stuart en de
hulp aan de Nederlandse opstand verleend (1588). Parma moest zijn troepenmacht gaan organiseren voor de aanval op
Engeland met de fameuze Armada. De expeditie kreeg met grote tegenspoed te kampen. Parma’s vloot werd door de Hollanders
en Zeeuwen te Duinkerken ingesloten. De vloot raakte ontreddend. De hele Armada betekende in feite óók een keerpunt van de
oorlog in het Oosten, en heeft met name Gelderland voor de Opstand ”gered”. De dood van Maarten Schenck, die in augustus
1589 bij een aanslag op Nijmegen in de Waal verdronk, en van stadhouder Nieuwenaar, die enige tijd later in Arnhem bij een
ontploffing het leven verloor, deed de krijgskans voor Parma niet keren.
Prins Maurits maakte van Parma’s afwezigheid gebruik om, bijgestaan door de Friese stadhouder Willem Lodewijk, de zoon van
Jan van Nassau, een groot aantal steden te veroveren.
In 1589 hadden de Spanjaarden Emmerich op de Staatsen veroverd. Als tegenzet legerde Prins Maurits, die in dit geval de
neutraliteit van Zevenaar terzijde schoof, zijn troepen op de burcht en in de stad Sevenaer. Tevens werd door hem in het
belang van de Staten het Tolhuys te Lobith opgeëist. Toen de Spanjaarden aanstalten maakten om met een grote legermacht op
te rukken naar de IJssel , trok Maurits met zijn soldaten naar de vestingstad Doesburg om hen de pas af te snijden. Om
echter voorbereid te zijn op een plotselinge koersverandering van het Spaanse leger in de richting van de Betuwe, gaf hij
de graaf van Hohenlo opdracht in de omgeving van Zevenaar en het Tolhuys paraat te blijven met het regiment van Grave Ernst
van Nassau en een halve regiment Schotten en negen vanen Ruyteren met eenig grof geschut, opdat den vijand niet in de
Betuwe soude komen en om deselve Betuwe van ’t Tolhuys af tot Huyssen toe te bewaken en hij toog voorts met de rest van
’t leger en geschut naar Doesborch om dat te bewaken en daar mede de Veluwe. Hij dede daer ook de brugge van den
Gelderschen Weerd voeren en deselve Weert of Eyland liet hij seer sterck maecken en rentrancheeren.
Begin 1591 ontwikkelde Prins Maurits plannen om zo mogelijk Groningen, dat in Spaanse handen was te belegeren. Om zich
in de rug te dekken stuurde hij troepen naar Schenkenschans en de Knodsenburg bij Nijmegen. Wederom zwermden Staatse
soldaten uit over de Liemers.
In het krijgsplan van graaf Willem Lodewijk en dat van graaf Maurits namen Nijmegen en het aan de Waal gelegen fort
Knodsenburg een belangrijke plaats in. Het bliksemoffensief van Maurits in het voorjaar van 1591 bracht hem na een
afleidingsmanoeuvre op 15 mei voor Zutphen, dat vijf dagen later viel. Daarna was Deventer aan de beurt. De bevelhebber
Herman van den Bergh, zoon van graaf Willem, antwoordde hier op de eis tot overgave ”dat hij een soldaet was, dat hij de
stad voor de Coning hiel, ende daerin sterven wilde,” maar op 11 juni bleek hij zich te hebben bedacht en gaf zich over.
Het Staatse en Spaanse krijgsvolk deed blijkbaar niets anders dan de Achterhoek en de Liemers te blijven terroriseren.
De Magistraat van Emmerik schreef aan Geertruid van Milendonck, vrouwe van Anholt, op 15 maart 1590, dat gisteren haar
krijgsvolk, enige gevangenen in de kerk van Netterden, na Anholt hebben gebracht, omdat zij zich schuldig hebben gemaakt
door mensen levend in de put op de Elterberg te werpen. Indien
enige beschuldigen onder hen zich bevinden moeten hun gruweldaden niet ongestraft blijven.
Toen ook zij in 1591, nadat haar stad door een Staatse krijgsbende onder kapitein Olivier Lambrecht was veroverd,
neutraliteit aanvroeg, kreeg ze ten antwoord, dat ze die verkrijgen kon, als de prins van Parma de vestingen verliet.
Maurits in dubio of hij naar die stad zou trekken of naar Groningen. Het dramatische in het moment waarop de wederzijdse
kemphanen tegenover elkaar kwamen te staan is de tijdgenoten niet ontgaan: ”alleen met de breete van de Wael van
malcanderen gescheyden”. Tot een spectaculair treffen kwam het niet, omdat de Spaanse veldheer weer ijlings naar Frankrijk
werd ontboden, maar aan Nederlandse kant was het respect er niet geringer om: ”een hertoch van Parma, wien nauwelijcx
eenige steden of continente provincien hebben tegenstaen”.
De veldtocht naar het zuiden liep op niets uit. Op 17 oktober 1591 betrok Maurits een nieuw hoofdkwartier in Emmerich en
verplaatste zijn troepen naar de directe omgeving van die stad. Maar toen begon het te regenen. De weersomstandigheden
verslechterden dermate, dat Maurits besloot om de troepen, die in tenten en hutten waren ondergebracht weer terug te laten
keren naar hun meer comfortabele kwartieren in de Liemers. ”de 19 Octobris quam ’t gehele leeger weder terugge ende
logeerde in haer oude quartieren beneden Zevenaar naar ijseloirt toe.”
De richter van Herwen en Aerdt, Alard Mom klaagt op 10 september 1592 over de plunderingen van de soldaten van Gerrit de
Jonge in zijn ambt. Diezelfde richter doet bij het Hof een goed woord voor een huisman uit zijn ambt die door het
Garniezoen van Schenkenschans is gevangen genomen en op rantsoen gesteld.
In 1592 bevond Maurits zich met zijn leger bij Zwolle, waar hij krijgsraad hield en plannen ontvouwde over een veldtocht
over de Rijn naar Brabant. Op 29 september 1592 ging men op mars. De route liep over Deventer, Zutphen, Doetinchem,
’s Heerenberg naar Schenkenschans. Op 5 oktober 1592 ”logeerde” de prins in Zevenaar en werd het krijgsvolk ondergebracht
in de omliggende dorpen. Op de Gelderse Waard werd weer een schipbrug geslagen zodat er verbinding was met Schenkenschans
en de Over-Betuwe. ”De 6 Octobris bleeff ’t leger te Zevenaer en daeromtrent leggen”.
Als er voor 1593/1594 geen eclatante wapenfeiten te registreren zijn, wil dat geenszins zeggen dat er niets gebeurde.
Staatse troepen trokken naar de Bommeler-waard en de plattelandsbevolking onderging opnieuw de overlast van troepen,
”gelijck te voren niets anders doende dan de boeren haer vruchten als appelen, peeren, bonen, erwten, gaerst ende haver
aff etende”. Toen de soldaten met het oog op Grol in het oosten van het gewest werden
samengetrokken, waren er soortgelijke klachten: ”twelcke daeromme tot groot bederff vande ingesetenen vande Veluwe en
Betuwe (door tcrijsvolck vuytgeteert synde)… afgeloopen is” en toen de troepen afgedankt werden, heette het ”… om die
vande Veluwe ende Betuwe vande voordere vuytteeringe te ontheffen”.
Nog in 1597 opende Maurits een groot offensief in het oosten van de Noordelijke Nederlanden. Fort Schenckenschans
diende als verzamelpunt. De successen volgden elkaar aanvankelijk snel op, hetgeen gedeeltelijk kan worden toegeschreven
aan het slechte moreel bij de bezettingstroepen.
Oorlogsgebeurtenissen in en om de Liemers in de jaren 1598-1599.
Koning Philip II van Spanje had enige jaren voor zijn overlijden het stadhouderschap over de Nederlanden aan Albrecht
van Oostenrijk overgedragen. Hij was van plan na een huwelijk tussen de aartshertog en zijn dochter Isabella de
Nederlanden als zelfstandig rijk aan zijn schoonzoon te geven.
Na de vernietiging van de Spaanse vloot had Alexander Farnese van Parma maar weinig succes in de strijd tegen Prins
Maurits van Nassau-Oranien om de Nederlanden te verlaten. Aartshertog Albrecht stuurde in de herfst van 1598 Don Francesco
de Mendoza met een groot leger naar de Nederlanden. Het leger was 20.000 voetvolk en 2.000 ruiters sterk. Prins Maurits
moest met een leger van 6.000 man en 1.500 ruiters het dreigende gevaar keren.
Bij Orsoy trok Mendoza over de Rijn en nam al snel de stad Wesel in en werd Emmerich bedreigd. In de buurt van Diersfort
sloeg hij zijn lager op. Zijn troepen plunderden de hele omgeving. Sibylla, de zuster van de zieke hertog Johann Wilhelm,
nam in Kleef het regentschap voor haar broer waar. Zij stuurde de rector van het Jezuietencollege in Emmerik, de eerwaarde
heer Hase, met het verzoek, het land van Kleef voor verdere plundering te sparen, naar Mendoza. Hij had succes. Emmerik en
het Kleefse land zouden worden ontzien, uitgezonderd de stad Rees.
Vanuit Diersfort schreef Mendoza een brief aan de magistraat van Emmerik met de opdracht, een brug over de Hetter te
leggen op die plaats, waar zij in 1595 voor prins Maurits een brug hadden gelegd. Op 30 oktober eiste Mendoza de overgave
van Rees. De stad weigerde. Na een kort beleg gaf de stad zich tenslotte over. Rees moest een aantal troepen opnemen.
De Spaanse oversten hielden zich echter niet aan de afspraak en handelden naar willekeur. In dezelfde tijd werden Goch,
Gennep, Calcar en enkele andere plaatsen inge-nomen. Het oprukken van Mendoza in de richting van de Nederlanden noopte
prins Maurits tot tegen-maatregelen.
Om de Spaansen het verder oprukken te beletten, moesten de troepen van Maurits de Rijndijk van de Hetter boven Emmerich,
dat is de dijk bij Doornick, doorsteken en het hele land onder water zetten. De graaf van Hohenlohe escorteerde de
arbeiders. Op 30 oktober leek de operatie voltooid, maar daags daarna rukten de Staatsen op en kwamen de Spanjaarden in
actie en verdreven graaf van Hohenlohe met zijn arbeiders en herstelden weer de dijk. Een poging van prins Maurits om de
dijken bij Bislich door te steken, mislukte.
In begin van september 1598 trok Prins Maurits zijn troepen samen in de Liemers tussen Doesburg en Schenkenschans en
versterkte laatstgenoemde vesting. ”Als nu ’t Spaensche legher dan nae ende tot aen Eltenberg quam, heeft Prins Maurits
die Cleefsche Stadt Seventer legghende naest zijn legher niet langher verschoonen kunnen”. Maurits ontbood de Zevenaarse
drost in zijn kwartier en vertelde hem zijn voornemen.
Het in Zevenaar aanwezige Kleefs garnizoen mocht vrijelijk vertrekken. Maurits stelde daarvoor met een royaal gebaar
wagens en schepen beschikbaar. De drost had hier wel oren naar, maar om de eer veilig te stellen en de stad niet zonder
slag of stoot over te geven verzocht hij Maurits om eerst enkele schoten op de Burcht af te vuren. ”De Drost verwachte opt
Slot drie Cartouwen scheuten, eer hij opende, meer om die eere willen als meyningh van teghen houden.” Tegelijkertijd
werden ook de huizen Halsaf en Grondstein bezet. Prins Maurits beschikte slechts over een leger van 8.000 man, te gering
om een openlijk treffen met de oprukkende troepen van Mendoza aan te gaan.
Maurits marcheerde van Doesburg naar Zevenaar en legerde zijn troepen als vanouds op de Gelderse Waard tussen Oud-Zevenaar
en de toenmalige hoofdstroom van de Rijn en in de omgeving van het Tolhuys nabij de splitsing van Rijn en Waal. Over de
zijstroom werd een uit vier schepen bestaande schipbrug gelegd. Voor de over toenmalige Rijnloop gelegde schipbrug had hij
maar liefst 44 ”aecken” nodig. Op 14 september 1598 was die operatie voltooid. Maurits maakte echter geen aanstalten om
over te steken naar de Betuwe. ”Mogelijk vreesende dat de vijand noch eijndelijk soude soecken daer over passeren. Hij
maekte een Brugge tot aen het Eylandjen ghenaemt Oud-Sevenaer, terwijl hij van Aernhem tot de rivier opwaerts Scheepen
creeg om die te maken tot aan het Tolhuys toe.”
Om voldoende aarde voor zijn veldwerken te verkrijgen liet hij ”de kercke van Oudst Sevenaer rondomme af doen steken,
om te stercken ende daermede te bevrijden de passagie nae Doesborch en de te maken by de Kerck van Oud-Sevenaer drie
Bateryen om grof geschut te planten en buyten te trencheeen, halve maenskens ’t welck gheschiede met groote neesticheijt”.
Tevens werd de kerk tot paardenstal ingericht.
”Ten minsten schade” luidde de order van kolonel van der Noot en de ambtman van Over-Betuwe. Dat het geen loze kreet
was in het gedisciplineerde leger van prins Maurits, bewees het feit, dat men op de Gelderse Waard de hutten, die er van
een vorige legering nog half stonden, weer in fatsoen bracht en in gebruik nam. Maar oorlog is oorlog en van soldatenvolk
kon men geen voorzichtigheid in de porseleinkast verwachten. ’s Landschaps kribben en waarden waren ”met desen kriegswezen
ende inlegeren seer vergraven, verhacht, verhouwen en hinwech geloepen, die olde wilgen meest affgehouwen ende van
kriegsluyden geschelt zijn”, constateerde men. En Rutger Goris, pachter op de
Gelderse Waard had zijn twee ”bergen”, dat wil zeggen korenloodsen, toch maar afgebroken en de voorraden binnenshuis
gebracht, ”vresende voor stelen ende verdestruiren van den kriegsluyden, die albereit daeraen gewest hebben.”
Voor de boeren en huislieden was het in die dagen opgecommandeerd worden tot arbeidsdiensten aan de schanswerken,
loopgraven, bruggen en opritten, vervoersdiensten van de ene legerplaats naar de andere, dag in dag uit, nauwelijks de
tijd krijgend eigen werk te doen, terwijl leveranties van hooi, stro en koren aan de orde van de dag waren. Dat was nog
altijd ”ten minsten schade”.
Om precies op de hoogte te zijn van de sterkte van de Staatse troepenmacht, gelaste de Staten-Generaal een algehele
monstering der soldaten. De troepen moesten daarbij over een van de bruggen marcheren om geteld te worden. Het
bijeengebrachte leger was een smeltkroes van landaarden, waaronder twaalf vendels Schotten (1170 man), 18 vendels Engelsen
(1836 man) en 16 vendels Friezen (1942 man). Uiteindelijk leverde het een troepenmacht op van 24 vanen ruiterij met 1695
paarden en 55 vendels voetvolk, zijnde 5965 officieren en manschappen. Hierbij moesten dan nog wel de uitgezette
wachtposten geteld worden, want tijdens deze legerparade moest elke verrassingsaanval door de vijand onderschept kunnen
worden.
Het was duidelijk wat Maurits plannen waren. Geen puur defensieve positie achter de Rijn, maar aan vijands zijde op de
Gelderse Waard een tamelijk offensieve stelling om op elk gewenst moment zijn troepen te laten oprukken. Om voorbereid te
zijn op een onverhoedse aanval van de Spanjaarden, liet hij de Gelderse Waard wederom tot een verschanst legerkamp
inrichten. Op de aangelegde bastions en wallen liet Maurits tien hele, vijf halve kartouwen en tien veldstukken plaatsen.
De Rijn vanaf Huissen tot aan Lobith werd bewaakt door een aantal wachtschepen. Tevens onderhield hij verbinding met de
Betuwe met behulp van twee schip-bruggen.
Mendoza die langs de linkeroever van de Rijn was opgerukt stak bij Emmerich de Rijn over, nam de die stad in. Kleine
schermutselingen vonden dagelijks plaats, daar de fronten dicht bij elkaar lagen.
Op 2 november nam Mendoza Emmerich in en bezette Hoog Elten. Emmerich kreeg een bezetting van 400 man.
De tegenzet van Maurits volgde meteen. Hijzelf trok met een deel van zijn troepen naar Doesburg en een ander deel van
zijn troepen naar en een ander deel onder Hohenlohe werd naar Tolhuys en Schenkenschans gezonden.
Mendoza trachtte een overgang te forceren en er vonden hevige gevechten plaats. Vanuit hun stellingen op de Eltenberg
trokken de Spanjaarden op en namen de Staatsen onder vuur. De Staatsen schoten terug. De verwoestingen waren enorm. Tot
voorbij Oud-Zevenaar kon men de gevolgen van deze krijgshandelingen ontwaren. Talrijke huizen waren verwoest en ook de
kerkgebouwen hadden enorm te lijden; sommigen werden in puin geschoten, anderen door de Staatse troepen tot hospitaal of
paardenstal ingericht. Het Huis Aerdt en de kerk van Oud-Zevenaar werden nagenoeg verwoest. Maar het leverde Mendoza geen
voordelen op. Toen de Spaanse veldheer tot het inzicht kwam, dat een aanval op de sterke stellingen van Maurits hem niet
de verwachte resultaten zoude opleveren, retirrede hij met zijn troepen naar de vesting Rees om daar een nieuw plan te
beramen en de vorst af te wachten.
Het Münsterland kreeg het zwaar te verduren. Kolonel la Barlotte keerde met zijn troepen op 23 november, rijk beladen met
plundergoed, naar Emmerich terug om daar kwartier te nemen. De stad Emmerich weigerde hen toe te laten. Een delegatie,
onder leiding van rector Hase S.J. bezocht Mendoza. Deze beweerde dat de dienst aan God en de Koning het onmogelijk had
gemaakt, zijn eerder gesloten overeenkomst na te komen. Rector Hase S.J. wees Mendoza erop dat het een schande voor God
en de wereld, voor de katholieke en Spaanse naam was, woord en verdragen te breken. Dat deden niet eens de Turken, en hij
moest zich bij dit gedrag niet over de houding van de Nederlanden verbazen. Niet zonder gevaar kon de delegatie na dit
voorval vertrekken.
Nadat Mendoza naar Westfalen was vertrokken, verliet prins Maurits Doesburg. Tegelijkertijd stuurde Maurits 6 schepen de
Rijn op voorbij Emmerich. De stad werd vanaf de schepen beschoten. De schepen van Spanjaarden vluchtten naar Rees.
Graaf Hohenlohe ontving het bericht, dat de inwoners van Emmerik de Spanjaarden uit hun stad wilde verdrijven. Daarvoor
moest de Hetter onder water worden gezet. De poging van Hohenlohe de dijk bij Doornick en Emmerik door te steken,
mislukte.
Op 4 december zette Hohenlohe troepen bij Bislick over de Rijn en doorstak daar de dijken. Nu met succes. Daarna trok hij
terug naar Grieth. Na overleg gevoerd te hebben met prins Maurits beschoot hij op 7 december vanaf de Rijnoever de stad
Emmerik. Op 8 december viel Maurits over land met zijn leger de stad aan. De Spanjaarden kwamen in het nauw en moesten
onderhandelen. Overeengekomen werd, dat Emmerik neutraal bleef en de troepen van hertog Johann Wilhelm van Cleve weer
bezit van Emmerik zouden nemen. Op 9 december 1598 trokken de Kleefse troepen weer binnen Emmerik. De Spaanse troepen
verlieten Eltenberg en Lobith.
Langdurige regens en plotseling opkomend hoog water op de Rijn in december 1598, waardoor het laaggelegen gebied
inudeerde, noodzaakte Maurits de legerkampen op te breken en zijn troepen te verdelen over diverse garnizoensteden aan de
Rijn. Een aanval op de Rijnlinie van Maurits was voorlopig niet meer aan de orde. Ook Maurits liet, noodgedwongen door het
hoge water, zijn troepen terugkeren in de garnizoenen. De onbedijkte Gelderse Waard werd weer overspoeld door het hoge
water. Moeder natuur maakte voorlopig een einde aan het krijgsbedrijf. Prins Maurits keerde op 18 december 1598 terug in
Den Haag om zich voor te bereiden op het komende voorjaar.
Filips-Willem, oudste zoon van prins Willem van Oranje, sinds 1576 in Spanje opgevoed en thans gevestigd op de bezittingen
van zijn vader in de Zuidelijke Nederlanden, pleitte aan de Spaanse zijde voor het verzoek van zijn tante de Gravin van
den Bergh om neutraliteit. De Staten eisten nog ontmanteling van Ulft en ’s Heerenberg, doch toen
gravin Maria erop wees, dat nu de vestigingen als Bredevoort en Groenlo in hun handen waren, haar beide plaatsen voor hen
geen waarde meer hadden, verkreeg zij in 1598 de verlangde ”Stilzaete”.
De Staten beschouwden deze neutralisatie van het Berghse territoir niet meer dan als de status van een gedemilitariseerde
zone, waar-binnen oorlogshandelingen uitgesloten waren, doch waarover zij hun gezag behielden. Doch hoe dan ook in 1598 kon
de gravin met voldoening van Zeddam vaststellen, hoe na ”kleglichen verlauff…das übergebliebene peupel und sonst andere
dha binnen den Kerspell sich nedersetzen und ire gewontliche woinstede zu suchen vorgenohmen und beginnen… ”
In de desolate verlaten en verwoeste nederzettingen ontstond weer nieuw leven, niet meer bedreigd door vernieling,
moorden en branden.
De vuurdoop kreeg Schenkenschans in 1599 toen de Spanjaarden onder De Medoza een aanval op het land van Kleef en de
Schenkenschans ondernamen. Orsoy, Meurs en Xanten werden door de Spanjaarden bezet. Langs beide oevers van de Rijn rukten
de troepen op tegen de Schenkenschans warbij zij complete schipbruggen over het water meevoerden. Na een beleg van acht
dagen, waarbij de vesting met twaalf kanonnen beschoten werd, gaf De Mendoza de belegering op en trok af.
Op 12 februari 1599 alarmeerde Arent van Duivenvoorde, commandant van Schenkenschans over concentraties van vijandelijke
troepen, die op voorbereiding tot een nieuwe aanval wezen. Emmerik was opnieuw bezet en er werd een schipbrug gebouwd,
zwaar bewapend als een aaneengesloten linie van schepen, die de Rijn volkomen afsloot. Het ging om de sleutelvesting van
het land, nu in volle ernst, ondanks de ervaring van het afgelopen jaar, toen men ternauwernood maar een poging had
gewaagd, ondanks ook de waarschuwing van de raadsheer Richardot, die inbracht, dat zelfs Parma een aanval op
Schenkenschans te riskant had geacht, ten spijt van het feit, dat toen de vesting nog maar in aanleg was.
Van Emmerik tot Elten verscheen op de rechteroever van de Rijn graaf Frederik van den Bergh met 7000 voetvolk, 12
compagnieën cavalerie en zijn artillerie. Op de andere oever stond, talrijker nog, de rest van het Spaanse leger, terwijl
de schipbrug tot op een kanonsafstand van Schenkenschans werd gelegd.
Begin 1599 wilde Kardinaal Andreas van Oostenrijk, stadhouder van aartshertog Albrecht in de Nederlanden, Emmerik en
omstreken wederom voor zich winnen. Mendoza stemde, niettegenstaande zijn eerder gegeven woord, tengevolge van de
gewijzigde omstandigheden, er mee in.
De burgers van Emmerik poogden aan een nieuwe bezetting van Mendoza te ontkomen. Een hernieuwde beschieting bracht de
stad tot overgave. De in de stad gelegerde Kleefse troepen waren het hiermee niet eens en begaven zich echter per schip
naar Schenkenschans, waar de Hollandse troepen lagen.
Op 28 februari 1599 bezetten 1.000 man, Italianen, Spanjaarden en Fransen onder commando van Karel van Longueval, graaf
van Bucquoi, de stad. Begin maart 1599 begon de campagne weer. Maurits trok een troepenmacht van 4.000 man samen bij
Doesburg en liep over de bekende weg naar Zevenaar om daar de verschansing op de Gelderse Waard opnieuw te betrekken.
Tot zijn bevreemding had de vijand in de afgelopen tijd deze versterkingen niet gesloopt, noch bezet. Maurits bracht zijn
krijgsmacht in positie en hield de wacht tegen het meer dan 15.000 man sterke leger, dat Mendoza op de been had gebracht.
”Mogelijk vreesende dat de vijand noch eijndelijk soude soecken daer te over passeren. Hij maekte een Brugge tot aen het
Eylandjen ghenaemt Oud-sevenaer, terwijl hij van Aernhem de rivier opwaerts Scheepen creeg om die te maken tot aan het
Tolhuys toe.”
Prins Maurits liet de verdediging van de Gelderse Waard over aan Sedlenski en ging zelf naar Zevenaar en liet de stad met
wallen versterken. Ter misleiding van de Spanjaarden liet hij Ludwig van Nassau richting Emmerik trekken. Deze roofde
nabij de stad het vee uit de weilanden. Bucquoi wilde dat verhinderen en achtervolgde Ludwig. Deze voerde een onverwachte
aanval uit. Bucquoi, overdonderd, kwam met zijn paard in een moeras terecht en werd gevangen genomen met een groot
gedeelte van zijn troepen. Hierbij werd Bucquoi gewond. Na de genezing van zijn wonden werd hij op 21 november tegen een
betaling van 20.000 gulden vrijgelaten.
Wederom werd een Staatse bezetting gelegd in de stad Zevenaar en op het Tolhuys te Lobith. ”Prins Maurits nam oock wederom
in Seventer, Tolhuys, Grontstein ende Halsaff in het landt van Cleve om voorwachten te hebben ende niet haestelick
overrompelt te worden.”
Maurits liet het kasteel Sevenaer opeisen, maar ”de Drossaert wilde niet. De Heer van Cornbeek beschoot het toen met twee
stukken, waarna de Drossaert zich overgaf”, volgens Bor. Het meest waarschijnlijke is echter de lezing die Maurits gaf in
een brief die hij op 19 maart 1599 vanuit zijn hoofdkwartier in Arnhem stuurde aan de Staten-Generaal te Den Haag: ”Edele
enz. Wij hebben gedurende den tijd, dat wij in deze quartieren geweest zijn, de frontierplaatsen ’t meestendeel geweest
bezichtigen en de fortificatiën derzelven doen vorderen om tegens des vijands geweld des te beter verzekerd te zijn.
En alzoo wij, om hem den pas te meer op dese quartieren te beletten, noodig gevonden ons van de stad en het kasteel van
Zeventer te verzekeren. Waren wij gisteren na den noen van hier met vier halve kartouwen derwaarts getrokken en hadden ze
gisteren morgen doen sommeren; waarop de soldaten van den Hertog, op ’t voorzegde kasteel wesende, haar verklaarden dat
zij bij ede verplicht waren, ’t zelve voor haren Heer te bewaren; maar hebben zij nochtans na de drie volées daarop
gedaan, hoewel met groote moeite, zoo veel te weeg gebracht, dat zij ons ’t zelve in onze handen stelden. Daarentussen
wij daarmeede doende waren, hadden wij onzen Neef graaf Lodewijk van Nassau met eenige cavalerie uitgezonden om de passen
te bezetten en hem van Grontstein en Halsaff te verzekeren.”
De Spaanse veldheer Mendoza begon op 20 april 1599 toch aan een belegering van de sterke vesting Schenkenschans, de
”sleutel tot de tuin van Holland”. Graaf Frederik van den Bergh legerde zich met 7.000 man voetvolk en twaalf ruiterij op
het Spijk en beschoot de schans met negen stukken geschut. Mendoza had zijn hoofdmacht samengetrokken aan de andere zijde
van de Rijn bij Griethausen en beschoot de schans met twaalf stukken. In de schans bevond zich toen slechts een bezetting
van 50 soldaten onder bevel van de gouverneur, jonkheer Arend van Duvenvoorde. De sterkte van de vesting werd vooral
bepaald door de gunstige ligging op de splitsing van Rijn en Waal. Naar dit punt zond Maurits op 28 april 1599 nog eens
800 Engelse soldaten en 100 pioniers om het nog meer te versterken. Zij groeven diezelfde nacht nog een loopgraaf om de
opmars van de vijand te stoppen. ”Maurits liet aan beide zijden langs de Waal en de Rijn sterke borstweren opwerpen en met
loopschansen erachter om de vijand die aan beide zijden met geschut werkte te keren. Ook liet hij een diepe en brede
wagenweg van het Tolhuis af tot de schans graven en beiderzijds met een borstweer bedekken om ongeacht vijands geschut,
vrij in en uit te kunnen rijden. Het schephoofd liet hij door twee vleugels van sterk paalwerk bovenstrooms bevrijden om
vijands vlotten tegen te houden.”
De partijen beschoten elkaar hevig met grof geschut en naderden hun wederzijdse linies zo dicht, dat men aan weerskanten
het kermen van de gewonden hoorde. De toren van Oud-Zevenaar werd tot een ruïne geschoten, Het Huis te Aardt in een
puinhoop veranderd. Acht dagen leefde men hier in een hel.
Tijdens deze schermutselingen was Theodorus Lengel Sr., pastoor in Oud-Zevenaar . Hij kon zijn domicilie in Oud-Zevenaar
niet benutten, omdat de pastorie door brand was vernield en hij resideerde daarom in de stad Zevenaar.
Op 30 april gaf Mendoza zijn vruchteloze poging op. Meer dan 400 Spaanse soldaten waren gesneuveld. Het Spaanse geschut
had slechts materiële schade en enkele slachtoffers opgeleverd. Mendoza zocht nu zijn heil in een veldtocht ten zuiden
van de Waal in de Bommelerwaard.
Deze overwinning was voor Maurits aanleiding naar Emmerich te trekken en de stad te beschieten. De commandant werd bewogen
de paters uit de stad te verbannen. Maar die Jezuïeten hadden machtige voorsprekers in de hoogste kringen. Van niemand
minder dan Prins Maurits zelf wisten zij het verbanningsdecreet ongedaan te krijgen, nog vóór het was uitgevoerd. De prins
hield niet van religieuze scherpslijperij. Religie en bestuur waren zaken, die de Kleefsen zelf maar moesten regelen.
De rust was niet van lange duur. De Spaanse soldaten keerden terug en hielden Emmerik tot de maand mei bezet. Vervolgens
deed Mendoza een poging, de Tieler- en Bommeler-waard te bezetten. Echter zonder resultaat. Hij had alle troepen daarheen
gezonden en daarmee was Emmerik vrij van de bezetting.
Intussen vonden de Duitse vorsten het welletjes, dat Spanjaarden en Hollanders op Duits grondgebied oorlog voerden. Zij
stelden een legermacht samen van 20.000 man en trokken met een deel daarvan spoedig naar Emmerik. De stad nam 4
compagnieën op. Zij stonden onder commando van Graaf zur Lippe.
In augustus 1599 verdreef Ludwig van Nassau de Spanjaarden uit Doetinchem. Graaf zur Lippe trachtte Rees te heroveren.
Op 6 september deden de Spanjaarden een aanval op de Duitse troepen, die een nederlaag leden. Veel geschut ging verloren
en er waren 50 doden en 100 gewonden. In het Duitse kamp bestond geen eenheid over de te voeren strategie. Bovendien
kwamen de Brandenburgse en Hessische troepen, die geen soldij ontvangen hadden, in opstand. Prins Maurits stuurde op 12
september versterking, maar op 13 september hadden de troepen het kampement weer opgebroken. Veel oorlogstuig en
levensmiddelen vielen in de handen van de Spanjaarden. Brunswijkers en Hessen deserteerden in grote getallen. De rest
van het desolate leger vertrok naar Oud Zevenaar.
De Nederlandse troepen konden tot 3 november stad en burcht van Gennep behouden en daarna viel de stad in handen van
Mendoza.
In Emmerik was eind 1599 Baron van Bijlandt bevelhebber. Hij vertrouwde zijn eigen troepen niet en verzocht daarom Maurits
om hulp. Die hulp kwam, maar de burgerij wilde uit vrees voor de Spanjaarden, die hulptroepen niet opnemen. Commandant
Scot van de hulptroepen ramde de Kranenpoort en trok met 400 man de stad binnen. Dan opende hij ook met geweld de
Steenpoort. Een aantal burgers was tijdens deze acties helaas omgekomen.
Een zekere Rheyt had het commando over de Duitse troepen. Amper was de rust weer hersteld of zijn troepen begonnen in de
stad te plunderen. De Jezuïeten waren meteen al niet meer gewenst en werden verzocht de stad te verlaten. Prins Maurits
kwam te hulp en beval Rheyt de Jezuïeten met rust te laten en verder niet lastig te vallen. Als gevolg van deze ingreep
kon op 6 december 1599 het gymnasium weer geopend worden. Als enkele weken later de Duitse troepen vertrokken waren,
werden in de kerken dank-diensten gehouden.
Het was vanzelfsprekend dat het hertogdom Kleef officieel protest aantekende tegen de schending van de neutraliteit door
de Republiek en het minst dat men verwachtte was, dat er schadeloosstelling zouden worden gedaan. Hiertoe verscheen in
januari 1600 een deputatie uit Kleef en Munster in Den Haag, waar men de ontruiming van Emmerich, het Tolhuys en de
Liemers verzocht. Voorts klaagde zij over het leed dat de oorlog over hun land had gebracht. Veel haalde het niet uit.
De Staatsen verweerden zich met het argument dat de vijand hen daartoe had gedwongen. ”Hebben sij tot heur defensie ende
tot heur eigen costen ende lasten moeten besetten Huyssen, Lobith ende Out en Nieuw Zevenaer.
Tijdens de aftocht van de Hollandse troepen werd de katholieke stadskerk, St. Andreas leeggeroofd en afgebrand.
Op 18 januari 1600 verlieten de Nederlandse troepen op order van de Staten-Generaal Emmerik. In hetzelfde jaar werd
Mendoza bij Nieuwpoort verslagen en gevangen genomen.
’s Lants Boom: Schenkenschans vanaf 1600.
In het volgende oorlogsseizoen was Schenkenschans ”trendevous” voor de herovering van Rijnberk en Meurs. Met deze
onderneming werd beoogd de druk op het hardnekkig door Spanjaarden belegerde Oostende te veminderen. Bij zijn beschouwing
over het jaar 1601 noteert de advocaat-fiscaal van de Raad van State Duyck aan de creditzijde: ”…. Dat de Staten Berck
verovert hebbende, heure frontieren verre hadden gevrijt, ende den Rijnstroom weder geopent tot alle landen van Duytslant
tegen heur aengelegen”.
In 1602 keerde Maurits nogmaals terug op de Gelderse Waard en het Gelders Eiland. Hij bracht hier een troepenmacht bijeen
van 18.000 man voetvolk en 5.000 man cavalerie voor een grote veldtocht naar de Zuidelijke Nederlanden. Tot de cavalerie
behoorden 2.500 nieuw geworven Duitse ruiters, onder het voetvolk bevonden zich veel huurlingen uit Engeland en Frankrijk.
Het geschut bestond uit twaalf halve kartouwen en drie veldslangen. Daarvoor waren beschikbaar 100 busschieters, 300
bootsgezellen en 680 trekpaarden. Voorts waren er in het leger bakkers, brouwers, smeden, metselaars, timmerlieden,
zadelmakers, enz ”.
Tot aan de Vrede van Munster in 1648 zouden de Staatse troepen nog herhaalde malen Zevenaar en de Liemers bezoeken om er
ongevraagd te ”logeren”. Alles op kosten van de inwoners.
In een toestand van zekere vrede, beter gezegd: vrij van grof en gruwelijk oorlogsgeweld en krijgsterreur, waaronder de
bevolking zoveel jaren had geleden, konden de mensen weer leven. Breedenbroek en Ulft konden zich als nieuwe
nederzettingen ontwikkelen.
De nieuwe situatie ontsloeg de mensen niet van het betalen van oorlogscontributies, maar zij wisten nu wel waar zij aan
toe waren. Op de verponding (dat is grondbelasting) betaalden zij tien procent en zij waren klaar; de last was niet licht,
maar in ieder geval kon nu weer in vrede geleefd en gewerkt worden. Maria van Nassau spreekt ergens over het kerspel
Zeddam: veel mensen keerden terug en anderen vestigden zich daar. Niet allen keerden terug: velen
waren gestorven en anderen hadden in den vreemde een bestaan gevonden.
De ”stilzaete”, de toestand van betrekkelijke vrede, stelde de mensen in staat zich weer voorgoed te vestigen in Ulft of
in de rest van het Berghse gebied. Maar die vrede werd duur betaald.
Graaf Herman van den Bergh zegt althans dat de Gedeputeerden van het Kwartier van Zutphen de bevolking in het Berghse
ongehoorde extra schattingen oplegden. In 1603 en 1604 moest in Gendringen niet minder dan 3.547 gulden worden betaald;
het aandeel van Etten bedroeg 1.104 gulden. Dit lijkt op wraak, omdat de bevolking in grote meerderheid weigerde de van
hogerhand opgelegde Reformatie te aanvaarden. Dat is de mening van graaf Herman. Hij vroeg de Spaanse koning maar meteen
als represaille geduchte oorlogscontributies op te leggen in het Zutphense. Zo waren onze manieren in
die tijd! En graaf Herman kreeg zijn zin ook.
In een verrassende veldtocht over Kleefs en Westfaals gebied ondernam de Spaanse opperbevelhebber Ambrosio Spinola in 1605
een aanval op het IJsselfront en hij veroverde Oldenzaal. Door het abnormale hoge water in de nazomer van dat jaar stokten
de acties, maar bij een nieuw offensief in het volgende jaar werd ook Groenlo veroverd. Spanje kon dus in het Zutphense
contributies eisen en bij wanbetaling dreigen met brandschatting. In het graafschap Bergh hebben de mensen het wel
geweten. De contributie, die voor de neutraliteit moest worden betaald, werd van 225 op 475 gulden gebracht. Landdrost
Henrich van Zuylen, die in 1603 Diederik van Baer was opgevolgd, maakte zich zeer bezorgd. Hij schreef erover aan graaf
Herman; door zijn bemiddeling werd het bedrag teruggebracht tot 380 gulden per maandag.
Toen in 1607 vredes-onderhandelingen op gang kwamen, begon Herman van den Bergh zich meer direct persoonlijk met de Berghse
zaken te bemoeien.
Sedert 1603 werd het directe beheer over de Berghse bezittingen gevoerd door de landdrost Henrick van Zuylen. Op 2
augustus 1607 schrijft Hendrick van Zuylen aan den graaf van den Bergh, ”dat door de langdurige oorlog zijn nicht van
Delen te Didam op ”de Hees” en zijn zuster (de weduwe van Beloe) kinderen, in de goederen door grootvader en vader,
voornamelijk in Liemers, zodanige schade hebben geleden, waardoor de schuldenlast hoog geworden is en zij een kommerlijk
bestaan hebben, Terwijl enige ongeduldige crediteuren niet willen wachten totdat de goederen wat hersteld zijn, en met
executie voortgaan.
De voorvaderen van zijn nicht van Delen hebben de voorvaders van de Graaf trouw gediend terwijl zij zelf ’s Graven zuster,
de graven van Culemborg enige jaren en nu nog trouw gediend heeft. Hij vraagt ’s graven bemiddeling ten gunste van zijn
nicht. Ook de weduwe van Ernst Mom beklaagde zich in 1609 bij de Graaf van den Bergh ”dat haar behuizing de Nevelhorst
seer verfallen und bouwvallig” was. Zij vroeg aan de graaf of hij niet kon bemiddelen bij de geërfden in Didam om boven
het aandeel dat zij rechtens uit de bossen kreeg toegewezen, extra timmerhout kon halen. Graaf Herman ging echter niet op
haar verzoek in.
In het ”Markenboek van Waverrlobosch, Loelerbosch en Milsterholt” lezen we op 29 januari 1612 dat op ordonnantie van de
Gravin van den Bergh werd besloten uit alle drie der Didamse bossen hout te schenken ”Tott noetwendige upbouwing der
Kercken van Didam”.
24 November 1627 vroeg Petrus Fabritius, pastoor te Oud-Zevenaar aan de geërfden in Didam omeen of twee ”timmerhouten” te
geven, aangezien hij met hoge huishuur in Zevenaar moest wonen.
Zijn ”Weeden” (pastorie) was totaal geruïneerd, de schuur er naast afgebrand en de toegangsbruggen over de gracht rondom
de pastorie waren vernietigd. De kerk lag voor het grootste gedeelte open en bloot en kon vanwege geldgebrek niet hersteld
worden. De kerkmeesters van Zeddam vroegen in 1670 eveneens ”een timmerhout” voor de herstelling van hun vervallen kerk.
De eerste jaren na de gruwelen van de oorlog (1580-1600) was overal nog een bestuurlijke chaos. Op 23 januari 1606 schreef
Laddrost van Zuilen aan de Graaf van den Bergh naar aanleiding van de klachten van de richter Jelis van Plees omtrent de
gewelddaden en moedwilligheden, die in de Graafschap Bergh met de dag toenamen, daar een behoorlijke bestraffing
onmogelijk bleek. Men kon de daders wel gevangen zetten, doch er waren geen middelen, om de onkosten te betalen.
Tijdens de onderhandelingen van 1606 tot 1609 werden door Oldenbarnevelt en de zijnen nog pogingen aangewend het
Overkwartier met het overige Gelderland te herenigen. Ook werd lange tijd gediscussieerd over de plaatsen met omgeving,
die de Spanjaarden aan de Rijn, in het Oosten van Gelderland en in het Overkwartier bezet hielden, alsmede de Staatse
bezettingen in Vlaanderen en Brabant. De gedachte aan ”gelijk-oversteken” lag voor de hand, maar uiteindelijk
konden de betrokkenen toch niet tot een ruil besluiten. Allerlei oude rechten werden bij deze onderhandelingen
tevoorschijn gehaald, maar men kon er elkaar niet mee overtuigen, zodat de status quo gehandhaafd bleef.
Op 9 april kon eindelijk het Twaalfjarig Bestand gesloten worden. Gelderland was zeer verlangend naar vrede en hier had
de zorg van Holland en Zeeland om de vrije handel op Indië nauwelijks indruk gemaakt; anderzijds bleef de openbare
uitoefening van de katholieke eredienst verboden.
Het buurland Kleef.
Aan het eind van de achttiende eeuw bezat het Koninkrijk Pruisen binnen en tegen de grenzen van Gelderland een slordige
90 km² grondgebied, die van de rest van Pruisens bezit in deze omgeving waren geïsoleerd. Van de grotere enklaves was De
Lijmers de omvangrijkste. Zij omvatte de gemeenten Zevenaar en Duiven.
De enklaves waren met het gehele Hertogdom Kleef Pruisisch geworden, nadat het Kleefse hertogelijk huis in 1609 was
uitgestorven.
Immers al mag dan, geopolitisch in het groot bekeken, de Gulik-Kleefse kwestie op Europees niveau gespeeld hebben, met
onze Republiek als een der naast betrokken grote mogendheden, het meer onmiddellijk, als huisbakken wel en wee in een
landje als Kleef was iets dat van de zeven Provinciën alleen Gelderland rechtstreeks aanging en kon beroeren, maar dat
dan ook bij tijd en wijle dermate rechtstreeks als of het zich in Gelderland zelf afspeelde.
Vooralsnog valt er inmiddels niet veel anders te signaleren dan chronische overlast van de grote onvrede, waarbij dan dat
zo uitermate zonderlinge grensverloop misschien zo nu en dan wel eens een element van beveiliging kan hebben betekend,
maar zo te zien toch minstens even vaak een van extra overlast. Reeds in 1610, wanneer bij de eerste hernieuwde
oorlogsdreiging het Hof van Gelderland alarm slaat naar aanleiding van het bericht dat het leger zich zal verzamelen bij
Tolhuis, krijgt het van de Staten-Generaal ten antwoord dat het rendez-vous niet op Gelders maar op Kleefs gebied ligt,
zodat men zich in Gelderland niet ongerust hoeft te maken.
Bij tijd en wijle ondervonden de mannen in de Liemers aan den lijve, dat de strijd tussen de Spaansen en Staatsen in 1621
weer was ontbrand. Op 18 augustus 1621 hebben twee Zevenaarse voer-lieden de bagage van soldaten aan het water opgehaald
en deze naar Elten gebracht. Schepen Jan Schaap te Zevenaar heeft voor twee compagnieën Fransen 5 paarden drie nachten te
logeren gehad. Van krijgs-geschiedenis horen wat slot Ulft betreft, dat in 1621 weer hervatte strijd met Spanje
niet helemaal ongemerkt voorbij ging. ”Also wy hebben verstaen, dat diversche van onse pachters ende oock veele andere
huysmans hunne goederen, meubelen ende koren hebbe gevlucht op onse huyse Ulft, soo ordonneren wy hiermede aen onse
Amptman aldaer Henrichen van Bronckhorst tho Wamel, dat hy niet en sal toelaeten, dat onze voorss pechters ende andere
hunne koren ofte meubelen van onse huyse soude halen sonder alvorens voir ieder malder coren te betalen vyf stuyver ende
voir d’andere waeren naer discretie van onse Officieren, d.i. beambten, ende dat van wegen de gedane costen met
doortochten der Soldaeten van Conckl. Armee. Als op 2 december in de Staten van Holland wordt
medegedeeld dat er onder de Uniegenoten ”inclinatie” bestaat goedgunstig te beschikken op een verzoek van de Brandenburgse
keurvorst ”omme de Cleeffsche Dorpen en Plaatsen van nootdruft te laaten voorsien uyt deese Landen, mits dat de Raaden
besorgen sullen dat geen Vivres na den Vyand en gaan”, dan stuurt het gewest van de 58½ procent een deputatie van zwaar
kaliber- ”de Heeren van Dordrecht, Amsterdam ende Alkmaar”- het Binnenhof over ”om de Provincien met reedenen te doen
verstaan en begrypen” dat toegeven in dit geval ”nog dienstig nogte reputabel” zou zijn.
Het ”Brunswicksche verderff” van 1623 is in het Berghse en omgeving nog lang in het geheugen blijven hangen. De Staten
namen toen de Duitse huurbenden van Christiaen van Brunswijk in soldij. Die wilde horden waren ergens in de Pfalz door de
keizerlijke troepen uiteengeslagen en kwamen door Brabant aangezworven. De Staten loodsten de ongure benden zo gauw
mogelijk het land uit, via de Betuwe en de Liemers de Duitse grens over. Maar daar werden zij bij Stadtlohn opgewacht
door een keizerlijk leger en deerlijk uiteengeslagen. De achterhoede wist zich binnen onze landgrenzen te redden. En deze
Brunswickers hebben zich daar maandenlang rovend, plunderend, vernielend en terroriserend opgehouden.
Ook Henrich Peckel, woonachtig te Wehl, heeft gerechtelijk bewezen, dat hem anno 1623 door het Bruns-wijkse leger al het
gewas op zijn ”guetgen tot Weel” is verdorven en afgenomen. In augustus 1624 werd het kasteel
in Kleef ”naer eenighe scooten met canon” door Maurits aan de Spanjaarden ontweldigend en een jaar later, ondanks
langdurige tegenstribbelen van Gelderland, door de Staten-Generaal voor neutraal ver-klaard. Hiermee werd evenwel in het
minst niet voorkomen dat de Spanjolen er zich in de winter van 1635-1636, de ”winter van Schenkenschans”, opnieuw in
nestelden en uit moesten worden verjaagd.
Voor de gewone burger waren de wegen nog steeds onveilig door roofzuchtige soldaten. Een schrijven van 17 november 1629
gelast aan alle officieren van het graafschap Bergh de pachters een opgave te laten doen van de schade die zij geleden
hebben ”soo door de doortochten als logierungh des Crychs volcks”. In een andere brief wordt aan
meester Roulof de Cock toestemming verleend een kamer op Ulft te gebruiken zolang ”dattet mette doortochten des
krygsvolcks en het loopen der soldaten aldaer wat sal gestelt syn.”
Achter dit nieuws schuilt de ellende, die de strijd van 1629 hier weer eens gebracht had. Het was tijdens het befaamde
beleg van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik, toen men van Spaanse zijde tot het uiterste ging,
om de prins te noodzaken dit beleg op te breken. Graaf Hendrik van den Bergh, zoon van graaf Willem en Maria van Nassau
en opperbevelhebber van het Spaanse leger in het zuiden, opereerde in de omgeving van Gogh, duidelijk met de bedoeling het
frontier langs de rivieren te doorbreken, om dan een rechtstreekse aanval op Holland te doen. Het gelukte hem tussen
Dieren en Brummen over de IJssel te komen en daar een versterkt kamp als bruggehoofd op te slaan, waarmee hij een bres
in de frontier, de befaamde ”Tuin van Holland” had gerameid. Versterkt met keizerlijke troepen onder de graaf van
Montecuculi, waarvan de Kroaten als geduchte krijgers en niet minder gevreesde plunderaars, al of niet ten onrechte,
bekend stonden, trachtte hij een bliksemaanval op Holland, speciaal op Amsterdam uit te voeren. Doordat deze eigenlijk
volkomen mislukte en strandde op de waterlinie, gevormd door het onder water zetten van het polderland op de
Hollands-Utrechtse grens, zwierven zijn troepen doelloos rond over het armelijke land van de Veluwe zonder een enkele
stad, behalve Amersfoort, als steunpunt te kunnen bemachtigen, zonder redelijke verbindingslijnen met de bevoorradings-
en operatiebasis in het gebied tussen Maas en Rijn te kunnen onderhouden. Toen daarbij nog door de Staatse commandant van
Bredevoort, Otto van Gent, Wesel bij verrassing werd genomen, waren de aanvoerlijnen zo fragiel geworden, dat hij zijn
rond zwervende scharen wel terug moest halen. Het lot van het benauwde ’s Hertogenbosch was hiermee bezegeld.
Deze doortochten van Spaanse en keizerlijke troepen via Wesel en de baan langs Ulft worden hier bedoeld als graaf Albert
het heeft over de bewoners, die hun have, goed en voorraden op het kasteel brachten en daar ten dele een verblijf vonden.
Er moest wacht gehouden en gewaakt worden als krijgsvolk onze grenzen naderde. Dat gebeurde herhaaldelijk, want in de
Duitse staten woedde in deze tijd de Dertigjarige Oorlog. En wanneer een leger in de nabijheid opereerde, dan kon er heel
wat onguur volk verwacht worden. In de tros van zo’n leger trok altijd bedelvolk en dievende en roofzieke schelmen mee.
Daarvoor moesten de landweren worden bewaakt en wacht gelopen, dag en nacht, in elk dorp en buurschap, iedere groep
weerbare mannen op zijn beurt.
0p 18 juli 1631 is met instemming van de Drost en de burgerij van Zevenaar Dominee Heysius naar Emmerich gegaan, om bij
graaf Otto van Stirum de nodige bescherming voor vervoer van koren en beesten. te vragen.
27 mei 1632 moest Dominee Heysius weer voor de stad Zevenaar met een wagen naar Loo varen, om daar aan Zijne Genade, omdat
er aan geen haver te komen was, een ander aanbieding te doen. In het kamp in Groessen had hij aan enige officieren 3 vanen
molbier gegeven. De 28ste mei was het weer zover dat Lambert Noeij dezelfde predikant naar het Loo vervoerde om daar een
schaap en boter te brengen en daarna aan Zijn Genade koeken bracht te Groessen in het kerkgebouw
2 september 1632 was een deel van de compagnie van graaf Hendrik van den Bergh binnen de stad Zevenaar en een deel daar
buiten. De graaf was van mening dat hij in de stad tegen een betaling kon logeren. De burgemeester en schepenen wisten hem
met overtuiging tot vertrek over te halen.
Willem van Nasau had in 1635 een legermacht bij Emmerich gelegd en in 1637 bezetten de Fransen Haltern, Millingen, Praest,
Bienen en Neder-Elten. Toen in de Nederlandse oorlog Prins Heinrich in 1635 de belegering van Schenkenschans ondernam,
probeerden de Spanjaarden de schans te ontzetten en maakte daarbij zich meester van het stadje Grieth. Deze bezetting
veroorzaakte groot alarm bij de Emmerikse burgers. Te Emmerik resideerde toen de Prins van der Aa als stadhouder van
Holland. Deze liet niet alleen de stad, maar ook de schansen, over de Rijn gelegen, bezetten. De Spanjaarden maakten
aanstalten om op de Heinxward enige schansen op te werpen. Kapitein Dirkschey trad zo moedig op, dat zij hun aangelegde
werken weer verlieten.
In 1635 werd de vesting Schenkenschans bij verrassing door de Spanjaarden genomen. Daarbij werden ze geholpen door een
zekere Knapschinkel en de ”dikke Herman” afkomstig van Griethausen. Direct na het bekend worden van deze overrompeling
zetten de Staatse troepen een zwaar offensief in. Na een belegering van acht maanden raakte de Schenkenschans weer in
Staatse handen.
De gevechtshandelingen rondom de Schenkenschans hielden ook de inwoners van de Liemers bezig. In de Zevenaarse
stadsrekeningen staat vermeld: ”Noch als die Schants over was en de roep ginck dat het volck over quam, ock datter volck
uit Stift Munster hierhenen quam, deswegen steffen Schuerman, Henrick Wever, Joost Scheper den Hoedmaker en anderen na
Emmerick, ’s Heerenbergh, Doetecum en op Elten verscheiden maell op Kundtschap gesent ”.
Bij deze gevechtshandelingen werd de Duffelt onder water gezet om de hulptroepen van de belegerden te verhinderen de
vesting en de belegeraars te naderen. De hele streek leed ontzettend veel schade. Als Willem van Nassau in 1636 vanuit
Nijmegen een aanslag op Kleef trachtte, welke bezet was door de Spanjaarden, door met enige kanonschoten op de molen en
de Zwanentoren te lossen, echter zonder enig succes vertrekken moest, richtte hij zich tegen Griethausen, waarin de Graaf
Piccolomini met 400 man van het keizerlijk leger zich bevond. Griethausen werd volledig platgebrand uit wraak voor het
verraad; alleen de kerk bleef gespaard.
De rekeningen ten tijde van burgemeester Frederick Slecht van Zevenaar over 1636 en volgende jaren geven nog steeds een
somber beeld van de altijddurende oorlogen, die in de Liemers zijn weerklank vindt.
Joffer Catharina Sophia van Hertevelt heeft op 8 februari 1636 een bedrag van 100 riksdaalder aan het stads-bestuur
overhandigd, om het behoud van de stad daarmee te garanderen. Ook schoot zij nog eens extra 30 riksdaalder voor vanwege
de afkoop van de Hessische militaire dreigementen. Deze som moest in aller haast worden opgebracht. De burgers waren toen
ten einde raad en zeer verarmd geworden ”die wielle Godt de Haare maar die helfte der Burgerie met die pess besocht heeft,
ook door misgewas die penningen niet bijeen brengen kunnen”
In het jaar 1638 was het weer steeds raak met de inkwartiering in en om de stad Zevenaar. In mei waren de Churpfalse hier.
Zij verlangden logeergelegenheid. De burgemeester Slecht met zijn schepenen Brienen en Herwerden bezochten Baron Crever
te Duiven om hem te overreden de ruiterij, die hier en daar in de herbergen verbleven te doen vertrekken. Op 26 mei
verzocht Baron Crever het stads-bestuur zijn soldatenvolk op de dorpen te laten inkwartieren. Op 14 juli 1638 waren de
Churpfaltsche soldaten in de stad en op het kasteel. Zij dwongen de burgers om hen de kost te geven. Het stadsbestuur
bezocht overste Ferents en kreeg van hem toegezegd dat zulks bij trommelslag het vertrek van de soldaten aangezegd zal
worden.
De burgemeester heeft het in 1638 aan de lijve ondervonden. Hij schreef: ”Noch weten die Heren te erinneren, dat ick
verleden jaar door die bezwaarlicked inlegering de Pfaltsche niet alleen met beroving mij naar huis gevaerte, als ock
alle avont met logiringe besondere officieren en soldaten van het ande dranck grote schade geleden, sondern ock in gefahr
mijnes levens door die moetwillige officieren und soldaten gestaan, und groffelick bin getracktirt worden, also dat mij
werd geloofft tot erstattunge mijner schaden toe te leggen 50 daler stellen also op die Heren believen hier 50 daler.
Hoewel ick den gefahr und schimpff om 100 Rdlr niet weder begeerden te lieden.”
De burgemeester ging 20 augustus naar de heren ín Emmerich om te praten over de slechte toestand van de stad en het lijden
dat de burgerij door de moed-willigheid van de soldaten had ondervonden.
En ze waren er alweer op 25 maart 1639 als luitenant Gisse met 40 man op het kasteel en in de stad gingen logeren.
Zij lieten zich goed trakteren op het Raadhuis.
In 1641 kreeg een sergeant uit Doesburg 8 daler, toen de Hessen in Zevenaar lagen. De soldaten bleven een hele poos te
Zevenaar in garnizoen en teerden aldaar op kosten van de stad. Aan het adres van de Gouverneur te Emmerich in
1643 verzocht om de soldaten, die noch steeds op het kasteel verbleven, het vertrek aan te zeggen.
Mijnheer Leeuwen en Frans van de Veld zijn op 2 februari 1647 naar Kleef gereisd, met de opdracht aan de ritmeester en
richter, ”dat die halve Compagnie op die dorpen sollen geleit worden.” De achste maart zijn de soldaten
vertrokken naar Isselborgh.
De Vrede van Munster.
Na ±1640 werd de vredespartij steeds sterker, omdat de kostbare oorlog zo weinig resultaat opleverde. In 1634 hadden de
Gelderse afgevaardigden der Staten-Generaal een ware klaagzang ten gehore bracht hoe de ingezetenen van hun provincie, de
Liemers meegerekend, ”met vyantlijcke ghewelt, brant, roof ende gevanckenis daghelijcx overvallen wierden by gebreck van
behoorlijcke bescherminge” en nog in november 1645, wanneer de Munsterse vredespapje al uitlokkend
staat te sudderen, wordt de Hoge Vergadering er voor de zoveelste maal aan herinnerd dat Gelderland ”boven alle anderen
onderworpen” is aan ”het verderf van oirloge.”
De voorgeschiedenis van de vrede van Munster is weinig verkwikkelijk; een opeenvolging van kleine en grote intriges, van
handigheden en plichtplegingen, die een overeenkomst welke in een paar maanden had kunnen tot stand komen, enige jaren
ophielden. Zowel Spanje als Frankrijk had hier zijn rijkelijk betaalde zaakwaarnemers; toen de vrede al in kannen en
kruiken was, sloot men met Frankrijk nog het zoveelste verdrag met de strekking, zich aan het voorgaande te houden. Het is
een gekuip zonder weerga, een onontwarbaar kluwen van persoonlijke, stedelijke en gewestelijke belangen. De stadhouder
stond hier vrijwel buiten; Frederik Hendrik, op het laatst een half kindse stumperd, stierf in 1647 en zijn opvolger, de
jonge pretmaker Willem II, zou pas ná 1648 iets ondernemen tegen ”de schelmen, die de vrede hadden bewerkt”. Nu waren er
inderdaad veel schelmen onder deze vredestichters, maar men vond ze ook bij de oorlogspartij, die vooral in Zeeland,
Utrecht en Friesland sterk was; voor het eerste gewest, dat rijke baten uit de kaapvaart trok, scheen de vrede een ramp;
het bleef dan ook tot het laatst in de oppositie, notabene tot na de uitwisseling der ratificatie op 15 mei 1648. Men ziet
wat er van de praktijk terechtkwam van artikel 9 van de Unie van Utrecht, voorschrijvend, dat men ”geen accoordt van
bestant of peys maecken” zou dan ”met gemeen advys ende consent” van alle gewesten! Eindelijk legde Zeeland maar het hoofd
in de schoot en op 5 juni 1648 werd de vrede afgekondigd.
In de stadsrekeningen van Zevenaar worden in 1648 twee uitgaven vermeld om het einde van de oorlogstoestand te vieren
"Noch als die Victori geschoten worden wegen den Vrede, gekoft 3 kartonnen voor 45 stuiver. En Jan Untit kompt van de
Stadt so ick voor die Jonghgesellen als Victoirie vande Vrede wordt geschoten had goed gespraken uund aen moll aen het
Raathuis gehaelt". Pais en vreê zou men denken, maar voor de eeuw ten einde is zouden er nog oorlogen blijven.
De kerkhervorming.
Er heeft hier geen beeldenstorm plaatsgevonden zoals in 1566 in het westen van het land. Graaf Willem IV van den Bergh
en zijn vrouw Maria van Nassau, een zuster van Willem van Oranje, waren voorstanders van een geleidelijke overgang van de
oude rooms-katholieke leer naar de nieuwe gereformeerde. ”Niet door geweld maar door de kracht van het Woord” was hun
leus.
Een andere oorzaak was dat deze streek in de periode 1570-1600 volkomen desolaat was. In die tijd, toen de kerk overging
in ”gereformeerde” handen (daarmee wordt bedoeld de ”hervormde kerk”) was het in de Achterhoek en Liemers een heel
onrustige tijd. Nu geen ”Noormannen” maar plunderende troepen: de ene keer Staatse en de andere keer Spaanse en daar
tussendoor rondtrekkende muitende bendes.
Verwoeste huizen en kerken, onbebouwde akkers, plundering, doodslag, zware maandelijkse oorlogscontributies en roof van
hele veestapels waren aan de orde van de dag. De kerken 's Heerenberg, Zeddam, Etten, Gendringen, Netterden, Elten,
Oud-Zevenaar en Didam werden in die tijd geplunderd en zwaar beschadigd. In Hoog-Keppel en Drempt stond geen enkel huis
meer overeind. In Varsseveld woonden geen drie inwoners meer. Gravin Maria klaagde in haar brief o.a.: ”Unauf-hörlich
klagen whenen und schreien meiner armer und im grondt verdorbenen, elendigen underthanen” en dat ondanks de ”vrijbrief”
die zij in bezit had. Haar onderdanen zijn ”vill mehr verfolgt, gefangen, gespannen, eilentlich gemartirt, verlembt,
geransonnirt und umb leben bracht” als voordien.
Men had dus wel iets anders aan het hoofd dan zich druk te maken over de nieuwe leer en hun beoefenaars. Desondanks blijkt
uit het verslag van de Convente der Reformierten Klever Classis” dat tot 1609 Zevenaar in de Weseler Klasse was ingedeeld
vanwege dat er sinds 1577 gereformeerden woonden in de stad en Liemers. Meestal hadden zij geen predikant en beleefden in
het geheim hun geloofsovertuiging, doordat zij tegengewerkt werden door de overheid en de Spaanse bezetting,
De graaf van den Bergh werd herhaaldelijk door de classis van Zutphen, waarbij ook Etten, Zeddam, Didam, Beek, Netterden
en Ulft waren ingedeeld, gemaand om der kerken in zijn gebied te reformeren. Het kwam er niet van. De van verraad
beschuldigde graaf was ook niet gemotiveerd om haast te maken met de vestiging van de nieuwe religie. Toen hij overleed in
1586, zette zijn vrouw Maria van Nassau zijn politiek van niet actief reformeren nog 13 jaar voort, tot haar dood in 1599.
Na de verovering van Zutphen (1591), van Groenlo (1597) van Emmerich (1598) en van Dinxperlo (1599) door Prins Maurits
ontstond in deze streek een meer stabiele situatie waardoor het platteland weer bewoonbaar werd. Pas toen nam de druk toe
om de kerken te hervormen.
Aanvankelijk werd getracht de zittende pastoors over te doen gaan naar de ”gereformeerde” religie, waarbij een van de
voorwaarden was dat zij ”opentlijck voer der kercken” hun huishoudster, door de classicale vergadering in Zutphen
concubine genoemd, zouden trouwen. De pastoor van Etten voelde daar kennelijk niets voor, in tegenstelling tot die van
Terborg, Silvolde en Varsseveld. Zij verklaarde dat ”se haer legitimeert” hadden.
Soms wordt de indruk gewekt dat het belangrijker was dat de pastoors hun huishoudster huwden dan dat zij instemden met de
”nieuwe leer”.
Nu was in de 11de eeuw het celibaat ingesteld, maar de gangbare praktijk was dat de pastoors dan wel niet ”gehuwd” waren,
maar wel samenleefden met een vrouw. Het was ook heel gebruikelijk dat ze kinderen hadden. Deze pastoors zorgden evengoed
voor hun kinderen als andere vaders. Ze lieten ze vaak studeren aan een universiteit en ze vermaakten hun nalatenschap aan
hen. Herman van Basten, die in 1591 benoemd was tot pastoor van Dinxperlo, heeft zijn zoon op zijn kosten zelfs aan twee
universiteiten in Frankrijk late studeren.
Desiderius Erasmus, een van onze grootste geleerden, was een zoon van een pastoor in Gouda en diens ”dienstmeisje”
Margaretha.
Er is inderdaad voor hervormers meer dan genoeg te doen in de oude christenkerk. Er zijn allerlei wantoestanden te ruimen.
Geestelijken zijn er veel te veel; zij parasiteren op
het geestelijke goed en komen niet eens de verplichtingen na die aan het genot ervan zijn verbonden. Erger nog: vele mannen
in het geestelijke ambt missen een passend geestelijk niveau en zelfs de moraliteit is beneden peil. En dan denk men nog
niet eens aan de celibaatswet waarmee op grote schaal de hand wordt gelicht. Als bisschop Aegidius de Monte van Deventer
in 1571 zijn bisdom bereist om zich van de stand van zaken op de hoogte te stellen, sturen de geestelijken op het
platteland hun concubinen en kinderen weg; na het onderzoek komen ze weer thuis.
Niet alle priesters die in concubinaat leven, dienen veroordeeld te worden. Er zijn liederlijke egoïstische figuren bij,
maar er zijn ook brave huisvaders zoals bijvoorbeeld pastoor Jacob Vallick uit Groessen: hij is de zoon van zijn
voorganger pastoor Jellis Vallick en als op 15 juli 1571 zijn zoon Nicolaas Vallick in Groessen zijn eerste plechtige mis
opdraagt, nodig hij met vaderlijke trots tal van hoge gasten uit, o.a. de hele stedelijke magistraat van Arnhem. Jacob is
een vroom man en een goed herder; dat blijkt heel duidelijk uit zijn ”Kerckenboeck” dat bewaard is gebleven. In het begin
van de zeventiende eeuw komen wij de Falks (Vallik) tegen, als
predikant in de Gereformeerde Kerk.
Gerrit ter Steghen, pastoor te Zeddam, gestorven 1570, had een zoon, die hij met de vicarie van het H. Kruis had
begiftigde.
Van Westervoort vernemen we in 1616 dat de kinderen van de vroegere pastoor Gerit Coster te Malburg wonen.
Omstreeks 1580 begon officiële onderdrukking van het katholicisme. Dan opent zich een eindeloze reeks van plakkaten,
uitzonderingswetten tegen het katholicisme.
Er heerste een algehele godsdienstloosheid, immoraliteit en opstandigheid, van geest, ten gevolge van een
wanhoopsstemming, die nergens heil meer ziet noch verwacht. Er was een massale uitwijking naar de nabijgelegen steden.
Eerst op het einde van de 16de eeuw vernemen we van geleidelijke terugkeer der uitgewekenen bevolking en herbewonen van
de verlaten huizen en nederzettingen. Dit heeft de ondergang betekend van het gehele oude kerkelijk leven. Pastoor Frans
Groenen, maar zeker zijn opvolger, zijn met hun kerspellieden naar elders gevlucht. Na 1581 lezen we geen letter van hen,
tenzij jaren daarna, als ”gewesen pastoir” wordt opgerakeld. Dat deed zich in Didam voor naar aanleiding van een civiel
proces tussen Dominee Herman Falck en Jan Dupree, koster wie nu in 1655 het recht had op de duiven van het kerkgewelf en
toren. Hilleke Hollemans, 80 jaar oud, verklaarde, dat haar man zaliger Jan Hoedemaker, schoolmeester en koster, zo lang
hij kon de duiven en kraaien van het Godshuis had genoten. Toen zijn gezichtsvermogen hem in de steek lied, had pastoor
Cornelis Budding deze taak overgenomen. Hij gaf de helft van de opbrengst toen aan Jan Hoedemaker.
Na 1581 horen we evenmin iets van een of ander vicaris, die hier of daar nog in functie zijn geweest. De meeste vicarissen
waren overigens al heel of half geseculariseerd in de geest van de ”Reformation Seigneuriale” van Graaf Willem van den
Bergh.
Er worden door de Graaf van den Bergh nog vicarieën vergeven. Zo in 1581, wanneer hij aan Wolter van Els de Sint
Anna-vicarie in de parochiekerk geeft. Dit altaar werd destijds bediend door Joachim van Weell, die tevens koster was.
Van Els zou het na diens dood in bezit mogen nemen. Doch in hoeverre deze akten nog reële betekenis hadden, weten we niet.
Terwijl Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland al enkele jaren geen vijandelijke troepen meer hadden gezien, bleef Gelre
frontgebied, net als Overijssel. Dit had tot gevolg, dat de plaatselijke magistraatsleden en de edelen voor een keus
bleven staan, die zich in het genoemde viertal gewesten niet meer voordeed. De beslissing, wat voortaan de godsdienstige
gezindheid van een streek zou zijn, viel, wat de overrheid betreft, op 29 januari 1582, toe zij verbood om elke andere
religie dan de Gereformeerde in het openbaar uit te oefenen.
Die ”Religionsverwandten”, zoals graaf Willem van den Bergh er één was, liet het onverschillig, of men zich aan de
kerkpraktijk der oude Kerk hield of dat men geneigd was het bij de gereformeerde Kerk te houden. Zij zagen de
verschillende Kerken slechts als kamers van één en hetzelfde huis, waarbinnen het er weinig of niets op aan kwam, aan
welk vertrek men in bepaalde omstandigheden de voorkeur gaf. De pastoors of predikanten, die in deze jaren in
’s Heerenberg in functie waren, dachten er ook zo over. Gerit Freyborch wordt in 1579 gewoon als pastoor vermeld, doet
ook dienst met de vicarius Herman ter Hopert, maar staat niettemin bij de hervormde gemeente als eerste predikant geboekt.
In de stad ’s Heerenberg zegeviert de Reformatie; in 1584 heeft de gemeente zijn eerste predikant.
Uit het openbare leven moesten alle tekenen die aan het rooms-katholicisme herinnerden, worden verwijderd. Het Hof van
Gelderland beveelt in 1596 met een plakkaat op verwijdering van pastoors, die niet de zuivere gereformeerde leer prediken
en concubinen houden, en op het inrichten van de kerkgebouwen voor de prediking en de sacramentsbediening onder wegneming
van altaren, beelden en dergelijken. Feitelijk wordt de overgrote meerderheid van het Nederlandse
volk niet protestant uit overtuiging, maar de mensen worden protestant gemaakt. De protestantisering wordt van hoger hand
geleid en opgelegd. Wie bijvoorbeeld zijn huwelijk niet sluit bij de predikant, is niet geldig gehuwd; kinderen die niet
door hem worden gedoopt, zijn onwettige kinderen. Bij plakkaat van 26 januari 1587 bevelen de Staten van Gelderland dat
alleen in gereformeerde kerken gedoopt mag worden. Van Gelderland moeten wij de Liemers en de Over-Betuwe losmaken. Tot
de eerste helft van 1816 waren zij geen Nederlands territorium, maar behoorden tot het hertogdom Kleef. In dit gebied is
het katholicisme altijd staatsgodsdienst gebleven, ook nadat het onder de protestantse keurvorsten van Brandenburg gekomen
was. Immers de bepalingen van de Westfaalse vrede verplichtten dezen de bestaande toestand inzake de godsdienst te
handhaven.
De mensen van Zeddam vragen gravin Maria van Nassau hun zo spoedig mogelijk een goede pastoor te bezorgen. In overleg met
de Classis Zutphen begiftigt zij in 1598 de predikant van ’s Heerenberg Casparus Solingius met de pastorie van Zeddam. Het
stuk vertelt ons hoe het er in Zeddam dan uitziet. "Wir Maria doen kundt: also bei dieser kriegsempörung und verwoestung
die kirchengifft und Pastorien unsers kerspels Zedam nun mehr zeit erledigt gewesen und vacirt hatte, dahero nitt alleyne
die kirche ingestortzet und endlick verfallen, sonder auch bey mangel des Hirten die Schafflein und gemeint daselbst zum
kleglichen verlauff und irthumb geraten wahr aber itzo das ubergebliebene peupel und sonst andere sich wieder zusamen
schreyten und dha binnen den Kerspell sich nedersetzen und ire gewontliche woinstede zu suchen vorgenohmen und beginnen,
derwelke uns instantlick gebeden innen mith einen Pastoir kirchendienerte willen versorgen; des wir dan nit zu verweigeren
gewust, glichwie wir auf erforderen und verlangen des Geheimen Classis und kirchenratt der Statt Zutphen, den Erbaren
Wolgelerden Heren Casparum Solingium daselbst zu einem Pfarhern und Predigern Gottliches wordtz angenohmen und bestalt
haben und annehmen in crafft deses Collations brieffs. Schreben auff dem Hausz Ulfft am 16 julii 1598".
Op zondag 23 juli 1598 wordt de eerste protestantse preek in Zeddam gehouden. Caspar Solingius kan zijn toehoorders nog
niet ontvangen in de oude middeleeuwse Sint Oswaldkerk, want die is een ruïne en moest eerst ”reparirt” worden. Onder de
grote lindeboom op de ”kerkenhof” vóór de kerk laat hij een preekstoel timmeren en verkondigt hij het Woord des Heren.
Deze situatie duurt nog een paar jaar, want voor het herstel van de kerk ontbreekt voorlopig het geld. Caspar Solingius is
rooms priester en blijkt in de nieuwe orde goed te functioneren.
Beek krijgt nooit een predikant: de gemeente wordt aanvankelijk ingedeeld bij Didam later bij Zeddam. De mensen van Beek
hebben wel een kerk, maar die staat leeg en wordt niet meer gebruikt. Er wonen in Beek geen aanhangers van de nieuwe leer.
Maria van Nassau, gravin van den Bergh, ontving in 1595 van ”Adell und Geërffdens” van Didam het verzoek, om de ledig
staande kerk van de parochie wederom een pastoor te geven, zodat het kerkelijk leven van vóór de woelige tachtiger jaren
weer zijn loop kon nemen. Maria van den Bergh had een voorkeur voor ”verlichte pastoors”, in de hoop dat die rooms en
gereformeerd bijeen zouden kunnen houden. Zo kwam zij er toe om haar collatierecht enkele malen, vermoedelijk bij wijze
van proef, aan te wenden ten gunste van priesters die men in die tijd wel aanduidde met de term ”Religionsverwandten”.
De tot priester opgeleide Pibo Ovitius, schijnt voor gravin Maria de ideale belichaming te zijn geweest van de
pastoor-dominee. Op 6 oktober 1591, Terborgse kermisdag, laat gravin Maria deze man preken, en op 9 oktober wordt hij
begiftigd met de pastorie en de inkomsten verbonden aan de Onze Lieve Vrouwe vicarie te Terborg. Hij ontving maar een
klein gedeelte van de totale inkomsten uit de kerkengoederen van de Terborgse kerk.
Ovitius’ verzoek aan de classis Zutphen, gedateerd maart 1593, om ook het Avondmaal te mogen bedienen, werd ”so van
wegens de vijants als oock der toehoor” afgewezen. In de acta van de classicale vergadering van 24 april 1593 wordt
melding gemaakt van ”grove ende schendtlicke stucken, beijde de leer en leven betreffende” en het gaat dan over een klacht
tegen de heer Ovitius. Deze ruimt dan ook het veld en vertrek naar Vaassen, tot gravin Maria hem in 1596 in Didam benoemt.
Al spoedig uitten Didammers hun verontwaardiging over het feit dat ze in plaats van een pastoor zoals bedoeld hadden, een
gereformeerd predikant gekregen hadden. Pibo Ovitius heeft van meet af aan in Didam grote weerstand ondervonden bij de
gezaghebbende burgers, onder wie de richter Jelis van Plees.
Zij verzochten de gravin van den Bergh ”zijnes entledigd te worden”, en ze weigerden hem de sleutels van de kerk te
overhandigen. Ovitius heeft zich toen tot Johannes Fontanus gewend, een invloedrijk predikant te Arnhem en bekend als de
”reformator van Gelderland”. Hij schreef hem onder meer dat hij, indien hij verdere moeilijkheden zou ondervinden bij het
betreden van het kerkgebouw, voornemens was om komende zondagen te preken op het kerkhof of in het nabijgelegen huis van
een vriend.
Terwijl de gezagsdragers in Didam hem liever zagen vertrekken, heeft een aantal anderen verzocht hem te handhaven. En in
Zevenaar heeft de gereformeerde gemeente heimelijk gebruik gemaakt van zijn diensten. Het hof van Gelre, een rechtscollege
ten dienste van het hertogdom Gelre en het graafschap Zutphen, kreeg van ”der heijmelicker Gereformeerder Gemeente binnen
Zevenhar” een brief, waarin deze gemeente tot haar leedwezen meldde dat ”etlicke van den adel van Didam” de predikant
Pibo Ovitius het werk onmogelijk maakten en hem wensten te ontslaan. In Zevenaar was men van mening, dat Ovitius zich
gedroeg als ”ijnen godtvresende predicant oft dienaer des heiligen Evangeliums”. Zij verzochten het Hof dan ook de man
te handhaven. Op18 januari 1597 was Pibo Ovitius met de koster van ”Deem” nog aanwezig in de klassikale vergadering die
te Doesburg werd gehouden. Hij verklaarde daar, dat hij door het grafelijk huis met de patronaatsrechten in Didam was
begiftigd, doch dat hij zijn ambt niet in het openbaar kon uitoefenen.
Op 10 mei 1597 deed het Hof te Arnhem uitspraak in de zaak Ovitius. Hem moest een uitkering worden uitbetaald van
f. 100,00 als vergoeding voor geleden schade. Maar hij moest dan wel uit Didam vertrekken. Getracht zou worden om hem
elders te plaatsen.
Hoewel het Hof van oordeel was dat hij in zijn recht stond, achtte het zich toch onbevoegd om verder stappen te ondernemen
teneinde hem in Didam te handhaven. Kort daarna moet Pibo Ovitius uit Didam zijn vertrokken. Het begin van de reformatie
in Didam is dus bepaald geen succesverhaal geweest.
De dorpskapellen in Azewijn, Braamt, Lengel, Stokkum en Wijnbergen doen geen dienst meer en vervallen tot ruïnes.
Beek is nooit bezet, Netterden maar heel kort. Men had er eenvoudig de mensen niet voor. Neen, zo gemakkelijk verliep de
invoering van de ”Reformacie der Kercken” niet. De nieuwe Kerk had de wereldlijke macht achter zich, dat wel. Ze was
immers Staatskerk geworden. Maar ook de heren Staten bestonden niet allemaal uit mensen, die het zo nauw namen. Deze heren
behoorden tot de Staatskerk, maar zij waren geenszins geneigd zich aan de heerschappij van Synodes, Classes en kerken-raden
te onderwerpen. Daar waren zij te politiek voor. Dat speelde in het graafschap Bergh bovenal mee.
Reformatorische en Contra-Reformatorische Kerk.
Zeker is wel dat de Reformatie krachtig werd bevorderd toen prins Maurits onze oostelijke gewesten onder het gezag van
de Staten had gebracht. In de Zeven Verenigde Provinciën was de Gereformeerde Kerk nu eenmaal de officiële staatskerk
geworden; de publieke uitoefening van de oude eredienst werd verboden. De ”Statische Religion”, zoals een Berghse
correspondent zei, werd van bovenaf opgelegd. Dit proces verliep nergens gemakkelijk, maar allerminst in het graafschap
Bergh. In de eerste plaats beschikte de Gerefor-meerde Kerk niet onmiddellijk over voldoende predikanten om alle pastorieën
te bezetten. Er werd naar gestreefd de pastoors van de oude bedeling tot bedienaren van de nieuwe kerkorde om te vormen.
Hoewel verschillende pastoors, merendeels uit angst voor hun broodje, onder de druk die hen van bovenaf werd opgelegd,
naar Zutphen togen om aldaar op de classicale vergadering te verschijnen. Zuiver in de nieuwe leer waren ze stellig niet.
In 1602 spreekt de stadssecretaris van Bergh, Pellemer, van de ”sermonen und predication”, het roomse sermoen bij het
gereformeerde predication, die de ”Sedamsche pastor” op laatst-leden kerstmis gehouden had tijdens de afwezigheid van
collega Solingius.
Acta Classis te Zutphen van 1 juli 1602 verklaarde dat Gorssel, Silvolde, Drempt, Angerlo, Didam, Westervoort, Baer,
Lathum en Keppel nog steeds zonder predikant zaten.
Wat had de Classis op 22 mei 1604 over Hieronymus Gerropagus te melden: ”Die van Zeddam ist wegens sijns onordentelijcken
leven und wandels, of ook gegeven groter ergenisse in de Stadt Emmerich van sijnen dienst gesuspendeerd, tot den tijt dat
de Heren Gedeputeerden darhen gaen werden, so men vernehmen wert sijns leevens beterschap, sal he, doende opentlicke
boetbekentenisse ende sins geloves belidenisse weder be provisie tot sijnen dienst thogelaten werden.”
De Classis stelde op 22 mei 1604 Lambertus Leopoldus aan als predikant te Didam. ”De kerke te Beeck” werd gecombineerd met
Didam. Netterden en Westervoort moeten het voorlopig nog zonder predikanten stellen. Een van de voornaamste taken van de
Classis was het voorzien in vacatures, zowel wat betreft de vervulling van de predikdiensten als de beroeping van nieuwe
predikanten.
In een kerkelijke gemeente zonder kerkenraad (de zogenaamde open gemeenten) was de taak van de inspecteurs, vooral in de
tijd van een vacature, méér omvattend dan waar wel een kerkenraad functioneerde (de zogenaamde gesloten gemeenten).
Van 1596 tot 1667 was Didam zo’n ”open” gemeente: het aantal lidmaten was te gering om een kerkenraad te mogen vormen.
Op 9 april 1605 bepaalde de classicale vergadering: ”Ende zal Leopoldus (Didam) ’t Abendmaal niet administreren
(bedienen), noch ouderlinge stellen sonder voorweten Inspectorum Classis en de benabuurde Dienaers (predikanten).
Dat de heren predikanten zich niet altijd even vriendschappelijk gedroegen jegens elkaar, blijkt uit een kritische
terechtwijzende vraag die in de classicale vergadering van 24 juni 1612 aan een der predikanten gesteld werd: ”off he
niet Joerlingius (Didam) met een stock geslagen, omdat Joerlingius hem een boeck so hie hem affgenohme hadde, weder
affnehmen wilde”. Hieraan voorafgaande had dominee Johannes Joerlingius zich op 31 mei 1610 zich te verantwoorden
”wegens de ergernis gegeven deur hem ende Ds Jan Lueb uit Netterden”. Wat de heren hadden misdaan weten we niet, maar het
werd beboet met twee daelder.
Zevenaar gehoorde tot 1816 onder Kleef-Pruisen. Zevenaar kreeg in 1609, bij het begin van de Nederlands-Spaanse
wapenstilstand een gereformeerde diasporagemeente. In 1611 traden de ”Evangelischen” voor het eerst openlijk op, door
bijeen te komen in een gesloten ruimte (de burcht).Tot dan toe zullen er huis-bijeenkomsten gehouden zijn. De eerste
bijeenkomst op de burcht bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Het gevolg was een volksoploop die op last van de rooms
katholieke burgemeester jonker Gerhardt van Leeuwen met geweld uit elkaar geslagen werd. Een incident met grote gevolgen
want de regering in Kleef ontsloeg de burgemeester en benoemde in zijn plaats een burgemeester van protestantse huize
Johan Romswinkel. In het vervolg was alleen de functie van schepen nog toegankelijk voor Rooms-Katholieken.
In 1615 vroeg ”Die Gemeijmte van Sevenaer” schriftelijk aan de classis of dominee Joerlingius (Didam) in hun gemeente
een tijdlang mocht voorgaan, totdat zij een eigen predikant kregen. Van de Hertog van Brandenburg hadden zij toestemming
om de kerkdienst op het Huis (kasteel Sevenaer) te doen. De classis heeft het verzoek van Zevenaar ingewilligd, mede met
het oog op de geestelijke verzorging van het garnizoen te Zevenaar. Het garnizoen was van Statenwege daar gelegerd en de
kapitein had een aanbeveling voor Joerlingius bij het verzoek gevoegd.
Op 18 juni 1616 is dominee Joerlingius toegelaten tot ”de kerke van Zevenaer” om deze een tijdlang te bedienen, mits dat
zou geschieden zonder schade voor de Gemeente van Didam.
Onderdak voor de bijeenkomsten was er nu wel maar geen predikant. In 1617 was het zover. Uit Griethausen en Brienen kwam
de eerste officiciële predikant Ds. Leonardus Artopeus. Zijn eigenlijke naam was Bäcker, Afkomstig uit Zuid-Duitsland.
Hij predikte in de hoogduitse taal. Artopeus ging in Groessen wonen op Huis Bereclau bij de familie Cloeck
en daarna nam hij zijn intrek in het vicariehuis. De Sint Nicolaas en Sint Antonius Vicarie gingen over in protestantse
handen. Van deze vicariën hadden de Cloecks het begevingsrecht en konden zij dus in Groessen een woning aan
de dominee ter beschikking stellen.
In 1633 wordt door een ambtsdrager vastgelegd: ”En wegen gerezen misverstant tusschen hem ende de voorneme deser gemeinte
in den jare 1619 D.Henr.Schurhovius beroepen is, den welcken ’t woort godes in den Nederlantsche taele heeft
gepredickt.”
Het staat er zo onderkoeld ”wegens gerezen misverstand tusschen hem ende de voorneme deser gemeinte” en daarom werd hem
een adjunct toegevoegd, die in het Nederlands preekte. Het gerezen misverstand was een vermeend tekort in de opbrengst
van de collecte na afloop van de kerkdienst op de burcht op 2 september 1619.
”De voorneme deser gemeinte” waren de drost, de dijkgraaf en jonkheer Onno van Els. Blijkbaar ontbrak er iets aan het
getelde geld en verdacht men de predikant van een greep in de zak, hetgeen merkwaardig genoeg voor de vrouwen in de
gemeente verborgen moest blijven. Een deputatie uit de kerkeraad ging de zaak onderzoeken en met de dominee overleggen
hoe dit opgelost kon worden. Artopeus bleef het antwoord schuldig maar vond de hele zaak sterk overdreven. Het lijkt erop
dat er een stok gevonden moest worden om de hond te slaan, want hij had de gemeente al lange tijd geërgerd. Hij kreeg dan
ook het advies te overwegen zo spoedig mogelijk te vertrekken. Dit advies nam Ds. Artopeus in overweging.
Zolang hij echter geen nieuw beroep kreeg, wilde men hem handhaven mits hij zich christelijk en betamelijk zou gedragen.
De ergernissen bij de gemeente gewekt, waren natuurlijk ook terug te voeren op de communicatiestoornissen tussen hem en de
gemeente vanwege de taal. Bovendien was zijn gedrag een doorn in het oog: hij dronk veel en moest soms door de boeren uit
de modder worden gehaald. De roep om zijn vertrek werd steeds luider en bovendien was er geen geld om nog langer twee
predikanten in dienst te hebben. Schurhovius (Schürhoff) was een gewezen Franciscaan uit Kleef, waar hij rector was. Eerst
in 1622 werd de vacature vervuld door het beroep op dominee Joannes Carolus Heusius uit Monschau (1622-1633). Zijn
opvolger is dominee Matthias Verbusius (1633-1636). Op 22 september 1633 werd ten huize van Gaert Boom 6 kannen wijn
gedronken toen de predikant het huis van rentmeester Falck huurde. Hij stierf in 1636 aan de pest.
De eerste met name bekende predikant te Lobith was Jahannes Murarius ”Prediger Göttliches Wort zu Lobith, schon von
dem 10 julii 1614 ab Pasorat undt Kirchendienst gebuerlich versehen und bedient hat”. Bij decreet van keurvorst Georg
Wilhelm von Brandenburg beurde hij jaarlijks 80 rijksdaalders uit de tol- en licentgelden.
De godsdienstoefeningen vonden in de eerste helft van de 17de eeuw plaats in een zaal van het kasteel (int Casteel vorn
ihm Sahll), terwijl de woning van de predikant ”Aufm Vorplatz des Ambtshauses” stond. De betrekkelijk kleine ruimte in het
sterk in verval zijnde Tolhuys was niet bevorderlijk voor de bloei van de ”Gereformierte Gemeinde”, ook al omdat de
kerkgangers over een verrotte ophaalbrug moesten.
In 1624 kregen de ”Religionsverwandten” van Lobith (d.i. de gereformeerden) van keurvorst Georg Wilhelm een perceel grond
geschonken, waarop de vervallen kapel van het Tolhuys stond. Daarnaast bevond zich het tolkantoor van tollenaar Johan
Bögel, die echter niet genegen was dit stuk land, dat hij als moestuin in gebruik had, af te staan. Derhalve had hij er
een hek omheen geplaatst. Na een klacht van de kerkenraad bij de keurvorst werd hij echter gedwongen dit te verwijderen,
teneinde door de gereformeerden daarvan een dodenakker te laten maken. Dit is thans nog het oude protestantse kerkhof te
Lobith.
Aan de ambtman van Over-Betuwe werd in 1600 opgedragen, ervoor te zorgen, dat aan Joannes Rongius ”dienaer des Godtlycken
Woordts” te Pannerden de stipendia werden uitgekeerd voor zijn dienst te Herwen en Aardt. In 1603 werd Hermannus Crucius
in de dienst te Herwen bevestigd. In 1609 kwam Hubertus Liesselius te Aardt, in 1610 alreeds opgevolgd door Henricus
Ebbergs. Daarna vindt men Ebbergs als predikant èn te
Herwen èn te Aardt.
De summiere gegevens vertellen evenwel ook, dat de invoering niet zonder moeilijkheden verliep. Eerst moest één predikant
Pannerden, Herwen en Aardt bedienen, daarna zijn er om elk dorp zijn eigen pastor te geven. Tenslotte blijven Herwen en
Aardt gecombineerd. Een tekort aan predikanten speelde hierbij een rol. Van de schoolmeester Griffinus te Westervoort
wordt in 1606 meegedeeld dat hij de inkomsten van de Sint Antoniusvicarie genoot. Hij is
waarschijnlijk identiek met de meester Rabert, van wie wat later wordt meegedeeld, dat hij in de kerk bijbellezingen hield.
In 1608 is er sprake van een ”mispriester” uit Duiven, die geregeld in de kerk van Westervoort dienst kwam doen. Wat later
vernemen we, dat het Hof van Gelderland gelast, dat er nu eens afdoende maatregelen worden genomen, speciaal wat de kerken
betreft in de bannerheerlijkheden van Bergh, Bronckhorst en Baar & Lathum, die nog geheel voor de ”pauselijke” eredienst
zijn uitgerust met altaren, heiligenbeelden, relikwieën e.d.
In 1609 werd op de Provinciale Synode voor Westervoort een predikant aangewezen, Conrardus Sagerius, die voorlopig ook
Lathum moest bedienen. Omtrent 1630 is Petrus Steyardus predikant te Lathum. Sinds eeuwen bestond in ’t Loo een kapel,
waar een vicarie ter ere van Sint Antonius abt, was gevestigd. Die kapel ressorteerde onder de Betuwse parochie Angeren.
Sinds lange jaren onbezet, meende de
Kleefse drost van Liemers Alter Knippinck ze in 1618 te kunnen bestemmen voor de diensten der gereformeerde in zijn ambt,
doch stuitte daarbij op hardnekkig verzet van ”de gemeynte” van ’t Loo, die hem rechtuit te kennen gaf, zelf wel uit te
maken, welke bestemming er aan de kapel werd gegeven.
Rooms-katholieke zielzorg.
Heel de ontwikkeling van het kerkelijk leven hing af van de ruimte die de overheid bood. Daarbij valt te bedenken dat
sedert 1578 alleen Arnhem, de Veluwe, de Neder-Betuwe en de Bommelwaard onafgebroken in staatse handen bleven. In dat
licht moet ook het zeer sprekend voorbeeld van Arnhem worden beschouwd dat al in april 1581 ”alle papistische ceremoniën”
verbood en er in december 1587 zelfs toe kwam te eisen dat ”alle inwoender ende burger” naar de gereformeerde kerkdiensten
zouden komen.
Kreeg de gereformeerden alle steun van de overheid, een steun die op zijn minst het beschikbaar stellen van een
kerkgebouw, een financiële regeling voor te beroepen predikanten en het verbieden van elke andere vorm van eredienst
omvatte, de rooms-katholieke zielzorger in de Staatse gebieden moest het hebben van het onderdak dat sommige
geloofsgenoten hem nog durfden te geven en in het beste geval de bescherming die een adellijke familie hem bood. Overal
waar de bisschoppen ontbraken door overlijden of vlucht, kon alleen een opvolger komen door een besluit van de regering
te Brussel en het sprak vanzelf dat de Staten-Generaal van de noordelijke gewesten zulk door de vijand aangewezen prelaat
niet toelieten en ook beletten dat hij de bijbehorende inkomsten ontving.
Rome kwam met een als tijdelijk bedoelde regeling, door voor die noordelijke, nu vacant geworden bisdommen een
”apostolisch vicaris” rechtstreeks door de paus gemachtigd, aan te stellen. Als eerste werd Sasbout Vosmeer uit Delft
daartoe aangewezen. Deze beschikte over te weinig priesters met wie hij bovendien alleen in het verborgene contact kon
onderhouden. Wat Gelre betreft, had Vosmeer dus tot taak, in de eerste plaats te treden van de vroegere aartsbisschop van
Utrecht en de bisschop van Deventer. De bisschop van Munster had zich nooit neergelegd bij de amputatie die zijn bisdom
in de Achterhoek in 1599 had ondergaan. In de heerlijkheid Borculo (parochies: Borculo, Geesteren, Neede en Eibergen)
werd de zielzorg vanuit Munster geregeld en niet vanuit Deventer. Na 1579 nestelde de Munsterse macht zich in
Lichtenvoorde terwijl de troepen van de noordelijke gewesten Borculo bezetten. En zo zag de bevolking van dichtbij welke
groep de kerk mocht gebruiken en aan welke dat werd ontzegd. Vanuit deze oostelijke parochies kwamen geestelijken tot
in het midden van de Graafschap. Aan de zuidrand daarvan lag het gebied van de graven van Bergh, die officieel wel aan de
Staatse kant stonden, maar na enkele tientallen jaren zich weer bij de rooms-katholieke kerk voegden. In die
tussenliggende periode kreeg het protes-tantisme van hen enige steun: kerkgebouwen en inkomsten werden aan de
gereformeerden toegewezen. Dat alles bleef ook na de grafelijke overgang wel in stand, maar toen genoten de
rooms-katholieke zielzorgers steeds meer vrijheid. Het vlak bijgelegen Emmerik behoorde staatkundig beschouwd niet meer
tot de Nederlanden, maar in kerkelijk opzicht bleef het onder ”Utrecht” staan, dus thans onder Vosmeer en diens
opvolgers. Parochie-indeling en religieuze tehuizen bleven er intact en hieruit konden de Rooms-katholieken in het Bergse
hulp ontvangen. De Liemers viel evenmin als Emmerik onder Gelre, en in dit deel van de proostdij van Emmerik had de
waarnemer van de Utrechtse zetel dezelfde rechten. De grotere parochies, zoals Zevenaar en vooral Huissen, kregen een
functie voor de rooms-katholieken die binnen de Gelderse grenzen woonden. Laten wij ook niet vergeten dat de enklave Wehl
een centrum was voor de katholieken uit het nabije Staatse gebied.
Langzaam ging Vosmeer het terrein overzien. Het werd hem duidelijk dat in de Staatse gebieden relaties de doorslag gaven.
Een plotselinge mogelijkheid opende zich voor hem doordat in 1606 Groenlo door de Spaanse troepen werd veroverd. Het
noordelijker gelegen Oldenzaal was al eerder in hun handen gekomen en hierdoor ontving Vosmeer de vrijheid om zich in het
voormalige bisdom Deventer te vestigen. Daar konden hij en zijn opvolger Philippus Rovenius het rooms-katholieke leven
geheel volgens de richtlijnen van het concilie van Trente inrichten, en bevolking en zielzorgers weerbaar maken tegen het
protestantisme. Groenlo kon tot 1627 als centrum van dat werk fungeren. Toen had inmiddels Rovenius overal in het land
contact-personen aangewezen, die enigszins de taak van de vroeger deken moesten vervullen en tot titel ”aartspriester”
kregen; zulk een aartspriester kwam er te Utrecht, te Arnhem en een voor het gebied van ”Kleef-en-Berg”, terwijl die
voor ”Salland” ook het contact onderhield met enkele zielzorgers in de Gelderse IJsselstreek. Los van deze organisatie,
kwamen ook geestelijken die tot een orde behoorden, in de noordelijke Nederlanden werken. Zij ontvingen hun aanwijzingen
van die eigen orde en beschouwden deze gewesten als zendingsgebied. De ordegeestelijken waren veel mobieler en letten niet
op grenzen van parochies. Gelderland was zo schaars van priesters voorzien, dat wereldgeestelijken en ordeleden elkaar
daar niet voor de voeten liepen. Vooral de Jezuïten waagden zich ver: Te Emmerik stichtten zij een college.
Voor deze zielzorg bleek ook de betekenis van de lange Gelderse grenzen en vooral van de aanwezigheid van onafhankelijke
gebieden op of zelfs binnen de grenzen. Een priester kon daarheen tijdig de wijk nemen en de rooms-katholieke bevolking
kon zich daarheen begeven om in vrijheid de eredienst met alle luister te vieren. Ook konden daar scholen worden geopend,
nu alle officiële scholen binnen de Republiek gereformeerd personeel moest hebben en aan de Latijnse scholen menigmaal
door gereformeerde predikanten werd gedoceerd. De Jezuieten hadden dus zo’n school te Emmerik. In Huissen, Kleefs gebied,
kon altijd een klooster blijven bestaan. Zielzorg in de Graafschap geschiedde ook vanuit het Franciscaner-klooster
oostelijk van Groenlo over de grens bij Zwillbroick. In latere jaren werden er bij de grensovergangen op niet-Gelders
gebied schuurkerken gezet die elk bestemd waren voor de rooms-katholieken van een bepaald Gelders dorp. Maar voor meer
landinwaarts wonenden vormden die geen oplossing. Daar was de geestelijke met zijn kudden aangewezen op de protectie van
een kasteelbewoner. Bekleedde deze een vooraanstaande plaats, dan kon hij zich de weelde van een huiskapel veroorloven en
zelfs een priester daar-voor in dienst nemen.
De eerste fase der Recatholicering.
Nadat de clerus uitgeweken of verdreven was, is ondanks de Reformatie de overgrote meerderheid van de bevolking toch niet
tot het protestantisme overgegaan. Zielzorg is er van het Kleefse uit wel geweest, doch maar heel weinig van
parochieclerus uitgegaan.
Vanaf 1600 moesten de Liemerse parochies weer opnieuw de rekeningen gaan opstellen en de verwoeste kerken herstellen.
De kerk van Oud-Zevenaar en pastorie waren verwoest. Voorlopig werd de noorderzijbeuk afgeschot en als kerk ingericht,
vertelde pastoor Theodorus van Lengell. Zijn parochiekerk was niet veel meer dan een puinhoop.
De stiftskerk op de Elterberg lag in puin. De Apostolisch Vicaris Sasbout Vosmeer geeft op 6 maart 1613 toestemming om het
klooster van de zusters Ursulinen in Neder-Elten te verenigen met het klooster van St. Agnes te Emmerik, omdat de gebouwen
van de Ursulinen verwoest zijn en de zusters hun plichten niet meer kunnen waarnemen. (Archief van het Sint Ursulen
convent te Neder Elten).Zeker is, dat verschillende kerkgebouwen , o.a. te Zevenaar en Emmerik enige tijd in handen der
protestanten zijn geweest en dat verschillende fondsen aan hen zijn toegekend. De Keurvorstelijke regering is op dit punt
klaarblijkelijk met grote matiging opgetreden en heeft verschillende van deze locale maatregelen ongedaan gemaakt. Pastoor
Willem Te Laer in de stad Zevenaar probeerde met veel moeite om in 1601 zijn administratie weer in orde te brengen. Vanaf
1584 tot 1599 waren zo goed als geen inkomsten voor de kerk binnengekomen. De meeste rekenboeken waren verloren gegaan.
Voor pastoor Te Laer zat er niets anders op dan zijn admini-stratie opnieuw in te richten. Al spoedig bleek dat hij moest
constateren dat een oud spreekwoord opgeld deed, n.l. kleine geringe renten hebben in het algemeen de grootste rekenboeken
nodig. In 1651 trof pastoor Florentinus Ontit nog steeds een zeer arme parochie aan. Bij zijn aantreden vond hij de kerk
er uitzien als een zwijnenstal. Hij liet aarde bij de Bleksepoort halen om daarmee de vloer op te hogen.
De toestand was in de gehele Liemers niet rooskleurig. Buiten de steden Emmerik en Huissen vermeldt de Apostolische
Vicaris Philippus Rovenius in zijn verslag in 1622 in de Kleefse parochies, die tot het oude bisdom Utrecht behoren,
slechts drie pastoors namelijk Theodorus van Elst in Elten, Nicolaas Suivondanus te Griethuysen en steven van Dijk in
Groessen. Pastoor Steven van Dijk, die van 1620 tot 1657 vermeld wordt, heeft jarenlang, namelijk van 1622 tot 1642, ook
de zielzorg in Duiven op zich genomen.
De georganiseerde en doelgerichte missie-actie was geen werk voor mensen, die een eigen parochie moesten verzorgen en
daar in deze tijd moeilijkheden en zorgen genoeg ondervonden. Doch temidden van al deze barricaden waren in de Katholieke
Kerk de regenererende krachten al volop werkzaam. In ’t Loo werkten in de twintiger en dertiger jaren van de 17de eeuw
paters Jezuïten, waaronder de Brabander Gerard Otten, aan wie de kapel aldaar zijn verheffing tot parochiekerk dankt.
Voorzeker, hun doel is vooral het missionariswerk in het nabije Gelderse land. De Loose kapel
werd door hen in de eerste plaats bestemd als gelegenheid voor de katholieken van Westervoort, om te kunnen kerken.
Omtrent 1616 verbleef te Doesburg in het huis van de familie Baerken in de Koepoortstraat de Jezuiet Theodorus Weze.
De katholieken van Didam kerken in Elten, Zevenaar of Wehl; die van Beek in Elten, die van Loerbeek in Wehl. Bij hun
huwelijk van Evert Derksen en Grietje Stevens op 3 augustus 1666 noteert de Wehlse pastoor in zijn trouwboek: ”Ambo ex
Beeck desolata parochia, cuius incolae a tempore desolationis huc in Weel semper tamquam propriatam ecclesiam
frequentarunt”. Beide uit de verlaten parochie Beek; vanaf de tijd dat de parochie niet meer bediend wordt, bezoeken de
onwoners altijd de kerk hier in Wehl alsof het hun eigen kerk is.
In 1647 staat er op de kaart ”Bezirc und Limiten des Dorfs Weel” in 1647 vlak bij de grensscheiding met Didam aan de
Verkolcksen wegh (Kolkweg) aangegeven ”Kerkenhuis van Hal”. Vermoedelijk hebben de Didammers daar op Weels grondgebied
gekerkt.
De van hoger opgelegde protestantisering is in Herwen en Aerdt mislukt. De overgrote meerderheid van de bevolking bleef de
moederkerk trouw. Dit kwam omdat de Reformatie hier te laat kwam. Ze had haar directe stootkracht verloren en de bevolking
stond er minder voor open. Bovendien ging hier de katholieke zielzorg gewoon door, omdat het omliggende Kleefse gebied
priesters in het geheim de mensen bezochten en de sacramenten toedienden. Eerst kwamen er Franciscanen uit Kleef en na
1679 Franciscanen uit Elten regelmatig in Aerdt. Godsdienstoefeningen moesten in het geheim worden gehouden. In Herwen
vonden die plaats op het huis ”Boswaaij”, sinds de Middeleeuwen eigendom van het geslacht Van Rossum, sinds 1603 van de
familie Van de Sande. In Aerdt werd veel gekerkt op ”Spieker”.
Bij acte van 18 februari 1687 werd Derck Rutgers van Haren, woonachtig op het Huis Aerdt door de Ambt-man van Overbetuwe
gerichtelijk aangesproken voor de betaling van 200 gulden boete, omdat hij tegen landsplakkaten in en tegende
uitdrukkelijke order van de Ambtman ”den Paep” op het Huis Aerdt had laten logeren en daar vergaderingen en bijeenkomsten
van de ”Roomsgezinden” had laten houden.
Het katholieke kerkelijk leven was te Pannerden vanaf 1600 geheel lam geslagen; de kerk in handen van de gereformeerden,
de pastoor gevlucht of verdreven. Dat het katholicisme te Pannerden behouden bleef, is echter vooral te danken aan de
continuering van de zielzorg door priesters die vanuit het aangrenzende Pruisische gebied naar Pannerden kwamen om de
sacramenten toe te dienen en onderricht te geven. Die priesters kwamen uit Hulhuizen. Hulhuizen was een heel oude
bezitting van de heren van Kleef die het niet kwijt wilden vanwege de strategische ligging. Er stond een kasteel temidden
van een zeer brede door de Waal gevoede slotgracht. Bij het kasteel behoorde ook de Mariakapel die buiten de slotgracht
stond. Hulhuizen werd een basis van waaruit vele priesters in het nederlandse gebied opereerden. De kapel werd later
parochiekerk. Aanvankelijk in het diepste geheim kwamen er priesters vanuit Hulhuizen naar Pannerden om er in een huis of
boerenhoeve de katholieke diensten te houden.
Na 1650 verslapte de toepassing van de strenge anti-katholieke wetgeving en werden de katholieken brutaler. In Pannerden
bouwden zij met goedvinden en steun van de heer van Huis Bergh een kerkhuis op diens grond. Dit huis moet gestaan hebben
in de Pannerdense Waard. Het waren weer priesters uit Hulhuizen die deze ”kerk” bedienden en de zielzorg in Pannerden
uitoefenden.
Graaf Herman van den Bergh, sinds 1583 in Spaanse dienst, was in 1601 met zijn broeders Frederik, Adolf en Hendrik naar
het katholicisme overgegaan. Hij protesteerde vergeefs tegen de invoering van de reformatie in zijn graafschap, dat hij
als rijksvorstendom beschouwde, waar alleen hij in deze zaken had te beslissen. Hij trachtte ze nog te bemoeilijken door
het beheer over de kerkelijke en geestelijke goederen, uit welker inkomsten de predikanten werden gesalarieerd en de
studie der theologanten gesubsidieerd, in eigen handen te houden, doch moest die opzet laten varen, om de neutraliteit
van het Berghse gebied, in de oorlog nog altijd in acht genomen, niet in gevaar te brengen. Dit alles miste natuurlijk
zijn invloed niet op de houding der bevolking tegenover de van boven opgelegde religie-verandering. De Reformatorische
bewegingen bezaten niet meer het revolutionaire élan, waarin voor het volk de roep van een hele omkeer van een nauw
verweven kerkelijk-maatschappelijke structuur weerklonk. De protestantisering van de bevolking was een proces geworden
van geleidelijke gewenning aan de grote wijziging der kerkorde, waar minstens één, maar vrij zeker twee generaties over
heen moesten gaan. In de omringende gebieden als Dinxperlo, Aalten, Wisch, Doetinchem e. a. is het tenslotte gelukt de
grote meerderheid der bevolking, als overal aan het kerkelijk leven ontwend, in de Gereformeerde Kerk te leiden. In het
Bergse gebied heeft een intensieve rekatholiseringsactie, beschermd door het grafelijk Huis de grote meerderheid weer in
de oude Kerk teruggehaald. Daarbij heeft naast het huis Bergh Ulft een belangrijke rol gespeeld. Herhaaldelijk worden
beiden in de Acta van de Classis Zutphen vermeld als oorden, waar de ”grouwelijcke secte der Jesuwyten” haar aktiviteiten
ontplooide. In het Bergse waren het bovenal de Jezuieten van het college te Emmerik, die er werkzaam waren. Ze liepen er
gewoon en openlijk in clericale kleding de stad in en uit, verbleven er met zestallen tegelijk en trokken vandaar het
platteland op. Op het kasteel en op het huis van de landdrost van Boetzelaer, de Boetzelaersborg, werd schier dagelijks
dienst gedaan, terwijl op zon- en feestdagen de omwonenden en die van Zeddam met tientallen tegelijk openlijk op het
kasteel ter kerke gingen, smalend lachend als ze de gereformeerde kerk passeerden.
Op Ulft zal het wel niet anders hebben gegaan. Het was het grafelijk Huis toegestaan, evenals gezanten van de katholieke
vorsten, op hun huis voor hun gezin en personeel een eigen bedienende priester te laten komen of huisvesten. Van deze
vrijheid werd in ruime mate gebruik gemaakt. Voor de rest zochten die van Gendringen net als die van Bergh deden, hun
toevlucht in de naburige grensplaatsen, hier te Anholt, dat in het verslag van de Apostolische Vicaris van 1662 mede
vermeld wordt als een van de plaatsen, waarheen de katholieken in grote getale trokken.
Indien tijd wekt de ”gereformeerde gemeente” te Netterden de indruk slechts een gemeente op papier te zijn, daar ook
t.a.v. haar geloofs-overtuiging misschien enigermate bezield was van de hervormde kerkleer, doch nog niet geheel met de
oude katholieke denkwijze had gebroken. Want in een kerkrekening van 1626-1631, welke door de (gereformeerde) kerkmeester
Herman Schut is opgemaakt, komt een wel ongewone aantekening voor: ”dij versorging van de geestelycken is aen dij
afreckeninge aen het Embricks Fratershuys over 6 yaeren aan dy Geestelycken vermytter bezahlt te weten (over de jaren
1626,27,28,29,30 en 31) yder yaer 24 dalers clefs, so wey in dye kerck to wesen gaen, is tot eene som van 144 dlrs
bezahlt”. Hiermede wordt bewezen dat uit het gereformeerde kerkfonds over genoemde jaren een uitkering van 24 daalders
jaarlijks was gedaan als tegemoedkoming aan de Emmerikse paters voor de geestelijke verzorging der verweesde katholieken
van Netterden, die ook in Emmerik ter kerke gingen.
Degenen die in Dinxperlo overtuigd rooms-katholiek bleven, kwamen eerst bijeen bij Wessel Rodespieker in Suderwick en in
Schuttenstein, waar in 1649 een kapel werd gebouwd. Later vestigde pater Bosch zich in Suderwick. In het Munsterland,
tegen de Nederlandese grens, werden kerkjes gebouwd o.a. Kreuzkapelle bij Aalten en Zwillbroik bij Groenlo.
Het is een feit, dat van aanvang der recatholiseringsaktie omtrent 1620 de rondzwervende missionarissen toevluchtsoorden
vonden op de kastelen der families, die de oude Kerk wensten trouw te blijven. Hierbij kan dan ook Giesbeek worden genoemd
bij het Huis te Lathum, het katholieke deel van de in ons Liemerse land meest geprotestantiseerde gemeente.
Het bijzondere historische feit is, dat in 1654 de minderbroeder Hendrik van Isendoorn wordt vermeld als al geruime tijd
werkzaam in de Betuwe en op de Veluwe. Zijn zwager was Diederik van Stepraedt, heer van Doddendaal, bij Nijmegen, getrouwd
met Sophia van Isendoorn, aan wie bij huwelijksvoorwaarden o.m. het huis te Lathum in 1628 was toegewezen. Het staat dus
wel vast, dat het Huis een functie heeft vervuld in de recatholiceringsaktiviteiten van de hier werkzame missionarissen,
de Jezuieten, die al vóór 1620 te Doesburg verbleven en Hendrik van Isendoorn met hen.
Zoveel staat wel vast, dat in het Kleefse en Munsterse grensgebied veel is gewerkt. Het waren vogels van diverse pluimage,
doch het belangrijkste aandeel is door de Jezuieten en Franciscanen geleverd. Ook geestelijke dochters, ongehuwde vrouwen,
die als een soort klopje de geestelijken bijstonden in het geven van katechismus, voorbereidingen tot de H. Communie en
Vormsel dienen met ere genoemd te worden. Zij waren in alle plaatsen aanwezig.
”Paepsche Stoutigheden” Botsing tussen Kerk en Volksmentaliteit.
De ergenissen van protestanten en de pesterijen van roomsen vormen onderwerpen van talloze klachten die staan opgetekend
in de Acta van de Classis Zutphen. De nieuwe leer is bloedserieus en er valt niets te lachen. De klachten lijken vaak
gelanceerd te worden als handvat om de roomse godsdienst die bij de wet is veboden, aan te pakken en zijn kansen te
ontnemen. Alles waar een rooms luchtje aan zit, wordt ingedeeld bij de ”afgodische abusen” en ”pauselijke superstitien
(superstitie = bijgeloof). En daarmee komt de nieuwe leer in botsing met veel gewoonten en gebruiken die de mensen lief
zijn.
In 1595 werd door de Classis, gehouden binnen Doesburg geklaagd over die ”onchristelijke vastenavonts feesten” die ”mit
suipen undt vreeten ock missbruicken des H. Naems Gottes” worden gevierd. Met ernst wordt in 1602 geklaagd, dat de roomsen
de zondagen ontheiligen met zuipen, kopen, verkopen, rijden met karren en wagens tijdens de kerkdienst en vooral het
goddeloze vermaak op de vastenavonddagen, die vooral in Zutphen hoogtij vieren.
Er moet volgens de Classis in het bijzonder acht geslagen worden op een zonderling punt, betreffende kapellen te
Lichtenvoorde en Vragender. De blinde oude vicaris, verbonden aan deze kapellen is overleden en nu bevindt zich in deze
omgeving een ”nieuwe duivelsbezweerder, die te Zutphen woont, maar zich bezighoud met de verkoop van wijwater en veel
klandizie heeft van zowel dagelijks van stedelingen als ook van plattelanders.
De Classis nam in 1603 een besluit aan om bij het Hof te verzoeken, dat de beelden, altaren in de kerken van Ruurlo,
Varsseveld, Aalten en Steenderen en noch op enige andere plaatsen verwijderd worden. Tevens zal men moeten gaan optreden
tegen Lichtenvoorde. Dat zij ”die Duivelsbenden”, die in het hele land berucht is, terug drijven naar het Stift Munster
In 1607 werd Johannes Joerlingius benoemd als predikant in Didam. De rentmeester van Huis Bergh had voor hem een
tijdelijke woning gehuurd, in afwachting van de werderopbouw van de ”weem” (pastorie). Ook deelt deze mee, dat hij de kerk
had doen ”suyveren und reparieren”. Met dat ”suyveren” wordt hier bedoeld, dat toen eerst altaren en alles wat tot de oude
eredienst behoorde uit het gebouw zijn verwijderd.
De geboorte van een nieuwe wereldburger wordt door het hele dorp met ”kinderbier” gevierd en daarbij worden wel tien of
meer tonnen bier verzwolgen! Op ”Brulachten” ligt de bierconsumptie nog veel hoger. Het is een schande. Paap
Schimmelpenninck te Lochem dient de zieken de laatste sacramenten toe en hij doopt kinderen in 1610. De Magistraat van
Lochem zal worden verzocht om aan die praktijken een eind te maken.
Zo gebeurt het in 1611, dat de apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer uit Keulen naar Emmerik komt om daar aan katholieke
gelovigen het heilig vormsel toe te dienen. Meer dan 15.000 mensen late zich door hem vormen. Ze zijn niet alleen
afkomstig uit de Liemers en de rest van Oost-Gelderland, maar zelfs uit Holland en Friesland.
Op 3 september bezoeken de Apostolisch Vicaris Neercassel met Paul Roskam de statie Wehl om aldaar het H. Vormsel toe te
dienen.
De gilden, die een patroonheilige hebben en een sterk rooms karakter dragen, passen al helemaal niet in de nieuwe orde:
fel wordt geageerd tegen het ”papegaaijschieten” en de ”Gilden maeltijden… die in den derden, jah veel in den achten dach
duiren”. Er zijn zelfs ouderlingen en diakens die daaraan meedoen. Daar moet een eind aan komen! Als dominee Casparus
Keitwerdius van ’s Heerenberg in 1618 vraagt hoe hij zich in deze moet gedragen, krijgt hij van de Classis te horen dat
het ”een politicq gebruick is” en dat hij niets anders kan doen dan de personen-in-kwestie vermanen.
In 1642 werd er een verzoek gericht tot de overheden om niet alleen het papegaaischieten te verbieden, maar ook boetes te
stellen op het oprichten van schietbomen of hoogten. En het zuipen op zondag tijdens het konings- of
koninginnebierfeesten, dat al begint met pinksteren tot omtrent St Michael (september) dat, zoals bekent veel onheil,
gevecht, moorden, doodslaan, hoerderijen en godslasteringen teweeg brengen, mochten verboden worden. Ook de
pinksterfeesten, zoals pinkstervuur, waar men omheen danst en doorheen springt, pinksterbruidjes onder pinksterkronen
totaal te verbieden.
Bij de Classis is op 16 maart 1612 in de vergaderingen ter tafel gebracht: ”hoe dat in haere Stadt, so in het Cloester,
als ook in het weduwehuis, veele Conventiculen (buitenkerkelijke bijeenkomsten), en ook afgodische diensten geschieden,
gelijk laatsleden kerstdag een Paap van Amsterdam aldaar geweest en in het Clooster mis gedaan, en ook zondags
godsdienstplechtigheden heeft gehouden.” In 1613 gaan de klachten door: ”Die van Doesburg klagen dat heimelick
buitenkerkelijke bijeenkomsten van papisten gehouden worden in het klooster en weduwehuis. Er komen hier enige mispapen
in boerenkleren predikatie doen en sacramenten toedienen, die door burgers als ook soldaten, voornamelijk uit het Franse
garnizoen, in papistische kerken worden bezocht. Wat te denken in 1614 van de ”Inwoonderen van de steden Doesborch,
Dotichem ende van ’t platteland, na Paapse Godsdiensten, te Weel, te Emmerik, te Anholt loopen” Er zal bij het Hof betoogd
worden om daarin te voorzien na behoren.
Het gedrag van koster Jacob de Groot van Terborg in 1620 kan echt niet door de beugel: hij is met het doopwater op weg
naar de kerk, maar wordt bij de weduwe Van de Heiden binnengeloodst door een Jezuiet uit Emmerik; die doopt het kind onder
de ogen van de koster…
Ook ergerde de classis zich eraan, dat welgestelde katholieken ”haere kinderen bi den Jesuiten in studijs holden”, in
Emmerik wel te verstaan.
En dan het begraven van de doden! ”Op den kerkhof van de gereformeerde kerk” in Zeddam worden alle doden van het dorp
begraven. Als er een roomse begrafenis is, voltrekt zich daar- onder de ogen van predikant en gereformeerden- een
”superstitieuse en ergerlijke handel”: getrouwde dode lijken worden begraven in zwarte kisten, waarop notabene witte
kruisen zijn geschilderd, en bij ongetrouwde lopen op klaartlichte dag twee, drie of vier mensen voorop met waskaarsen,
”verciert met palmen, groentens, witte, blauwe of rode linten of diergelijx”. En dan wordt nog openlijk geknield en
gebeden bij het graf; er worden grote kruisen boven op het dode lijk in de grond ingeslagen ”en andere afgoderie meer”
bedreven.
Het ceremonieel van de Katholieke Kerk en misschien meer het bijkomstige dan het essentiele sprak tot de mensen meer dan
de nuchtere eenvoud van het Calvinisme. Toen in 1611 Jan Peckel te Didam van de afwezigheid van de predikant gebruik
maakte om zijn vrouw een katholieke begrafenis te doen geven, maakte hij er een demonstratie van. Inplaats van haar met
een Requiemmis het essentiele toch! in een nabijgelegen Kleefse grensplaats te doen begraven, liet hij het tegen hoge
beloning de pastoor van Elten op het Diemse kerkhof doen, waarbij alleen de absoute en de predikatie mogelijk waren. De
preek, daar was het blijkbaar om begonnen, want dit juist was, wonderlijk genoeg, het object van de felste tegenstand van
de predikanten bij het begrafenisritueel. De begrafenis van Peckels vrouw werd een zeer onstichtelijke vertoning. Het werd
een betoging tegen de heersende kerk, waarbij de aanwezige Gereformeerden scheldend werden weggehoond.
Een begrafenis ging gepaard met veel oude folkoristische gebruiken, zoals het plaatsen van de lijkkist, bedekt met het
oude gildelaken, waarop roomse voorstellingen waren geborduurd, op een boerenwagen, waarvan de bodem met stro bedekt moest
zijn. Dan was er het leggen van gekruiste strowissen op bepaalde plaatsen van de begrafenisweg. En tenslotte hield men na
de ter aarde bestelling het begrafenismaal met het zogenaamde dodenbier. Nergens zien we de kerk zo botsen met de
volksmentaliteit als juist op dit terrein, dat nog geheel en al doortrokken was van de geest en sfeer van het kerkelijk
leven der Middeleeuwen. De telkens hernieuwde afkondigingen der plakkaten hieromtrent zijn bewijzen van de taaie weerstand
onder het volk. De klachten, die keer op keer in de Acta Classis voorkomen, tonen dat eveneens aan. De koppigheid van het
volk om het volksleven te behouden, sloot tevens een heimwee in naar de liturgie der oude Kerk, naar die Kerk zelf.
In de Acta van de Classis Zutphen werden jaar op jaar ”paapse stoutigheden” opgenomen en wel van dominee Herman Thomas
ten Poll van Didam, die op 15 april 1706 inbrengt dat ”in een ander huis mis werd gedaan en neder knielen der levendigen
bij de begrafenis der dooden, welken als voorheen geschiet van boeren, maar ook van Jonkeren.”
Dominee Conradus van Hasselt te Groenlo vertelde op 7 april 1708, ”dat onlangs een klop (geestelijke dochter) wordende
begraven een kruis van groente gemaakt opentlijk voor ’t lijk was gedragen.” De dominee van Silvolde maakte regelmatig mee
”dat aldaar ter plaatse opentlijk bij het begraven der afgestorvenen de kruijsen voor het lijk henen gedragen wierden, en
dat onlangs de kruijsen door de Gereformeerden op den Kerckhof sijn omverre geworpen, dog aanstonts door de papisten weder
opgerigt, en vele gestelt aan den ingang van de kerk voor de deur en dat op veele groeven die woorden stonden: Bid voor de
ziele van den afgestorvenen”. Het begraven op het kerkhof in Aerdt ging meestal ook met veel Roomse gebruiken gepaard.
Vooraf was een Requiemmis in de schuurkerk bij ”Huis Aerdt” geweest. In 1717 verzocht dominee Samuel Hundius, predikant in
Herwen en Aerdt, aan Caspar Anthonis Baron van Lynden, die Amptman en richter van het Ambt Over-Betuwe was, om strenge
maatregelen te treffen tegen de Roomse misbruiken tijdens de te ter aardbestelling rondom het gereformeerde kerkgebouw. In
Aerdt had zich voorgedaan, dat bij een begrafenis van ”ongetrouwde en jonge doden” houten kruisen, bekleed met welriekende
bloemen en ook afbeeldingen daarop voor de lijkkist waren gedragen. Na de begrafenissen had men, ter vernedering van de
gereformeerde godsdienst aan de Aerdtse kerk, recht tegenover het graf of daar omtrent kruisen vastgespijkerd. De dominee
wees Baron van Lynden erop dat deze vertoningen in strijd waren met de landsverordeningen en de synodale besluiten en dat
van hogerhand de aangebrachte kruisen, vooral aan de ingang van de kerk zouden worden verwijderd.
Vroeger was het een traditioneel gebruik om overleden opgebaarde kinderen en ongehuwde vrouwen te ”pelen”. De vrouwen
werden door meisjes uit de buurt versierd met bloemen en op het hoofd kwam een kroontje. Kleine kinderen werden door
broertjes, zusjes en buurkinderen in prentjes en bloemetjes gezet. Jongezellen werden door ongehuwden ten grave gedragen.
Vermoedelijk was dominee Hundius hiervan op de hoogte gebracht.
Tijdens de Classikale Vergadering in april 1639 wordt besloten om het dopen en trouwen bij papen zoveel mogelijk te gaan
verhinderen. Ook zou men proberen de bedevaarten van roomsen met de rozenkrans in de handen naar de kapel te Vragender te
laten stoppen.
”Handelende van die Paapsche Processien naer Scherpenheuvel, wordt in 1645 ter sprake gebracht, dat dergelijcken
bedevaarten geschieden naer Kevelaer bij Gelre met honderden ja duisenden uijt desen landen daer henen lopende en veel
gelts tot offer daerbrengen, strekkende tot merckelijcken uijtputtinge des lands. Insgelijcken naer Vragender liggende
tussen Grol ende Bredevoordt. Aan de plaatselijke magistraten zal een verzoek worden gericht om deze massale uitlopen
tegen te gaan”.
In 1652 moest de Classis vaststellen dat, ”door de Papisten een Schöppe tot de paapse afgoderije in het Swilbroeck onder
Vreden behoorende, dicht bij de limiten van de Graefschap opgericht is, ende vermoedet wordt, met de timmeringe te sullen
geschieden: ook mede verbod dat in vele plaetsen deser Graefschap, gecontinueerd worden de Paepse conventiculen ”
Ds Wachtendorp verklaart in 1674 dat in zijn tijd te Aalten de gewezen Prior van ’t klooster Schaar een schaaphok heeft
laten timmeren van het hout, dat tot de geconfisceerde goederen behoorde, hetwelk de Paap Bosch ”na de ratificatie van
vrede heeft laten afbreken en vervoeren tot op den Munstersen bodem, en laat daar tegenwoordig van bouwen een cappel.
Wert gevraagt, of er geen middel can uitgevonden worden om alles te verhinderen.”
Er zijn ongetwijfeld nog wel andere factoren en omstandig-heden geweest, die mee het lot hebben bepaald, zeer bijzonder de
verhoudingen van plaatselijke aard, doch zij toont genoegzaam aan, hoe gecompliceerd het proces van protestantisering en
recatholisering moet zijn geweest.
Einde Tekst.