Velhorst




De Velhorst, de Kloekhorst

door

Jhr. Mr. A. H. MARTENS VAN SEVENHOVEN.



In den staat der bezittingen van Herbertus van Putten van 1313, waarvan wij een uitgaaf in druk bezitten, lezen we, dat deze o.m. van den graaf van Gelre naar Zutphensch recht in leen hield: curtim in Varlehorst, item bona Cloechorst, item bona Steghemanni, item bona dicta Oudekunc, item bona in Burghing et omnes homines ad dicta pertinentes.
Daar deze bezittingen in de lijst geplaatst zijn tusschen goederen bij Elburg, ligt het niet voor de hand, ze te Zoeken in het kerspel Lochem. Latere gegevens stellen echter buiten twijfel, dat bedoeld zijn het niet ver van de westgrens van dat kerspel onder de tegenwoordige gemeente Laren ten zuiden van de Berkel gelegen goed, dat meestal Verlehorst werd geheeten, in lateren tijd Velhorst, de daaraan ten westen, ten zuiden en ten oosten grenzende goederen, thans bekend onder de namen Kloekhorst, Aitink en Bruggink, alsmede een goed Stegeman, dat waarschijnlijk op eenigen afstand moet worden gezocht.
Het eerstgenoemde wordt dus in 1313 een curtis of hof genoemd. Enkele bladzijden verder in dezelfde lijst worden de tot dien hof Varlehorst behoorende lieden opgesomd, onder wie: Wolterus de Varlehorst et uxor eius et omnes pueri eorum.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat de hofheer, die dit goederencomplex in leen hield van den graaf, niet zelf op den hof resideerde en dat hij de daartoe behoorende gronden liet bebouwen door zijn hoorigen man Wolterus de Varlehorst.
Daar er blijkens latere gegevens een hoorig goed Verlehorst is geweest, terwijl een curtis naar haren aard niet hoorig was, ben ik geneigd tot de veronderstelling, dat we in den tijd van Herbert van Putten onderscheiden moeten tusschen den hof en een gelijknamige hoorige hoeve, daarbij gelegen, waar de genoemde Wolterus zal hebben gewoond.
Vermoedelijk heeft zich naar den hof zelf genoemd iemand, die twee eeuwen vroeger in oorkonden voorkomt en die geen hofhoorig man was, doch een dienstman, te weten Wenzo de Vrollehorst (Frollehorst). In een oorkonde van 1105 komt hij voor als getuige naast o.a. Ulricus de Amsen en Gerlacus de Dedingwerth, in een door Sloet tusschen 1127 en 1131 gedateerde oorkonde wordt hij dienstman genoemd. Amsen en Dedingwerth waren ook in het kerspel Lochem gelegen en het ligt dus wel voor de hand, dat Vrollehorst, waarnaar Wenzo genoemd werd, identiek is met Varlehorst of Verlehorst.
Het feit, dat hij een ministeriaal was, maakt het onaannemelijk, dat de hoerige Verlehorsten, die in de 14de en de 15de eeuw voorkomen, tot zijn geslacht hebben behoord. Ik veronderstel, dat dit oudste geslacht Verlehorst of Vrollehorst, waarvan we verder niets meer hooren, al is uitgestorven voordat de hof, waarnaar het zich noemde, in het bezit van Herbert van Putten is gekomen.

In het archief der hertogen van Gelre bevindt zich een charter van 1 Juli 1334, waarbij graaf Reinald ten verzoeke van Pelgrim van Putten bevestigt, dat hij "in dier tiid die langhe leden is", Pelgrims huisvrouw Mechteld beleend heeft met den hof te Verlehorst "mit alle dien gude alinc", welk leengoed haar man haar tot huwelijksgave had afgestaan.
Pelgrim was de zoon van den meergenoemden Herbert van Putten. Door het charter van 1334 is er een gestoken van 22 Juni 1343, houdende, dat Wouter van Berghem en zijn vrouw Mechtelt het in den eersten brief bedoelde goed opdragen aan den hertog. Enkele maanden vóór zijn overlijden werd dus Reinald II, die tot dien tijd slechts leenheer geweest was van den hof te Verlehorst en de daartoe behoorende goederen en lieden, er eigenaar van.
Wat den hertog, die zware schulden naliet, tot dezen aankoop heeft bewogen, is niet meer na te gaan. Ik vermoed, dat Wouter van Berchem het goed kwijt wilde zijn en dat de hertog, als bezitter van uitgestrekte domeinen in die streek, de daarvoor meest aangewezen kooper was.
De overdracht aan den leenheer heeft tengevolge gehad, dat het goed niet meer als leengoed te boek heeft gestaan: in de Geldersche leenaktenboeken, die van 1377 af tot ons zijn gekomen, is het niet te vinden. In den nieuweren tijd, toen het leenrecht niet meer leefde en de leenregistratuur een formaliteit was geworden, zou een leen om die reden niet hebben opgehouden te bestaan, doch in het midden der 14de eeuw kon de leenheer nog niet zijn eigen leenman zijn.
De rentmeesters van den jongen Reinald III verpandden reeds 28 Januari 1344 aan de steden Arnhem en Wageningen de hoven te Baak, Inkenberg (beide onder Steenderen), Angeren in het kerspel Warnsveld en Verlehorst, alsmede de tienden te Baak en te Wichmond. Ik heb niet kunnen nagaan, wanneer en hoe de toen gevestigde pandrechten zijn opgeheven. Daar de drie eerstgenoemde hoven nog in veel lateren tijd tot het hertogelijk domein behoorden, neem ik aan, dat die verpanding niet tot vervreemding heeft geleid.
De gegevens, die ik verder over Verlehorst vond, bevestigen dit. Intusschen is de oorkonde van 28 Januari 1344 de laatste, waarin melding gemaakt wordt van Verlehorst als hof. Het kost eenige moeite, bij gebrek aan volledige gegevens, om ons een beeld te vormen van de gevolgen, die de vereeniging met het hertogelijk domein voor dit goed heeft gehad, afgezien dan van de opheffing van den leenband. Ik meen echter uit de ons ten dienste staande gegevens te moeten concludeeren, dat de hof als zoodanig tengevolge van de vereeniging met het hertogelijk domein van het tooneel is verdwenen.
Niet-hoorige landerijen, die onmiddellijk behoord hadden tot andere hertogelijke hoven, zooals bijvoorbeeld die te Lochem en te Hengelo, komen nog ten tijde van de Republiek voor als landsheerlijk domein, maar in de omgeving van den voormaligen hof Verlehorst hebben noch 's hertogen rentmeesters noch het latere domeinbestuur ooit grond verpacht. Dit wijst er op, dat de gronden, die tot dezen hof hadden behoord, gevoegd zijn bij het hoorige goed, dat vermoedelijk reeds in de onmiddellijke nabijheid van den hof en onder denzelfden naam bestond, toen de hertog den hof met alles wat er toe behoorde kocht. Dit hoorige goed Verlehorst moet toen, tegelijk met de andere goederen, die onder den hof hadden behoord, zijn ingedeeld bij een ouderen hertogelijken hof: een voor dien tijd rationeele administratieve maatregel. Hoewel we moeten aannemen, dat de hoven en hunne hoorige goederen in de 14de eeuw al heel wat veranderingen achter den rug hadden, zoodat de instelling als zoodanig al min of meer verouderd was, was het door het hofrecht geregelde gebruik van goed destijds in de Graafschap nog algemeen in zwang. De hertogen hebben daarvóór omstreeks 1400 nog slechts zelden dergelijke goederen vrij gelaten, doch integendeel, zooals in dit geval, wel eens goederen overgenomen van kleinere hofheeren, voor wie deze vorm van grondbezit blijkbaar minder aantrekkelijk was.
De hertogelijke domeinen in de Graafschap bestonden nog voor een belangrijk gedeelte uit hofhoorige goederen, die tot groote complexen onder enkele hoven waren vereenigd.
Wij weten uit latere gegevens, dat de goederen Addekinck en Cloeckhorst, die in 1313 onder den hof te Verlehorst behoorden, bij een der groote hertogelijke hoven, vermoedelijk den hof te Lochem, waren ingedeeld en dit zal ook het geval zijn geweest met Verlehorst zelf en met Brugginck. De beide laatstgenoemde goederen zijn echter al uit de hoerigheid ontslagen in een tijd, waaruit ons nog geen uitvoerige gegevens omtrent de hofgoederen in de Graafschap ten dienste staan, nl. al omstreeks 1440, terwijl Addekinck vermoedelijk nog tot na 1500, Cloeckhorst tot 1558 hoorig is geweest.
Het is jammer, dat de rentmeestersrekeningen in het hertogelijk archief, waarin ontvangsten uit domeinen in het land van Zutphen zijn vermeld, slechts zeer ten deele bewaard zijn en dat de posten daarin veelal niet zoodanig zijn gespecificeerd en omschreven, dat we er de gegevens omtrent bepaalde goederen, die we wenschen te weten, in kunnen vinden. Daarbij is er van vóór het midden der 15de eeuw buiten de rekeningen ongeveer niets bewaard gebleven, dat over het beheer van die goederen licht kan verspreiden.
De oudste bewaarde rekening, waarin inkomsten uit goederen in het Zutphensche zijn opgeteekend, is die van heer Jan Baliu van een bede, van de lieden van den hertog en andere heeren geïnd, en die ik meen te moeten stellen op 1382. Er blijkt uit, dat "buten Lochem" herfstbeden waren opgebracht door 14 dienstlieden en 69 eigen lieden. Van die eigen lieden waren er 40 van den hertog, i.o. van Wolter van Voorst, 13 van den heer van Wisch, 3 van dien van Nettelhorst, 3 van dien van Borculo. Onder de 40 eigen lieden van den hertog, die 's hertogen eigenhoorige goederen in het kerspel Lochem gebruikten, komen voor: Heyne Addekinck, Bernt ten Verlehorst, Diric Brugginc en diens broeder Gerd.
De beide eerstgenoemden vinden we terug in een overeenkomstige rekening van denzelfden rentmeester van 1383. In een registertje van renten en tynsen, dat in 1395 moet zijn opgesteld, vinden we die twee nogmaals genoemd en bovendien het "bouwiiff tot Brucgginch". Bernt Verlehorst betaalde in 1382 en '83 minder dan Heyne Addekinck, in 1395 aanmerkelijk meer; zouden wellicht in dien tusschentijd de hofgronden bij het hofhoorige goed zijn gevoegd?
In volgende rekeningen vinden we die herfstbeden niet meer gespecificeerd en evenmin andere inkomsten uit hoorige goederen. Opvallend is dan in een rekening over 1443/44 de vermelding, onder een post tynsen, die overigens slechts de eindbedragen uit kerspelen bevat, van een tyns van 6 pond, op St. Maarten betaald te Lochem van Verlehorst en Brugginck, in de plaats van herfstbede, "want die gevriet is". Nog in enkele latere rekeningen komt die post voor, doch daarna zijn die tynsen in den totalen post uit het kerspel Lochem opgenomen. Aan de rekening over 1443/44 gaat een groot hiaat in de reeks vooraf, behalve dat we een veel later afschrift van de Zutphensche rentmeestersrekening over 1438/39 bezitten, waarin de bedoelde post nog niet voorkomt.
Ongetwijfeld zijn die twee goederen uit de hoerigheid bevrijd niet lang vóór 1443, toen de rentmeester het noodig vond, dit speciaal te vermelden. Vooral uit het jaar 1439 zijn vele akten van vrijlating betreffende goederen in de Graafschap tot ons gekomen, zoodat ik aanneem, dat hertog Arnold, die zijn schatkist op die manier stijfde, in dat jaar ook Verlehorst en Brugginck uit de hof hoerigheid heeft ontslagen; laten we zeggen: omstreeks 1440.
Dat de desbetreffende akten al lang zoek zijn, blijkt uit een aanteekening in het visitatieboek der hoorige goederen van 1488 bij Verlehorst en Brugginck: "item verstaen, dat dese guederen plegen hoffguederen te wesen ind synt gevriit van de horicheit; te vernemen van den bryven ind der vryingen".
In tegenstelling tot die van andere, goederen schijnen die brieven niet gevonden te zijn, ook niet bij latere visitaties, maar men heeft toch destijds blijkbaar niet getwijfeld aan de z.g. vrije natuur van de hier bedoelde goederen. De verandering van toestand wordt trouwens ook bewezen door een register van de renten 's lands van Zutphen, dat van omstreeks 1450 moet dateeren. Daarin worden Addekinck en Klockhorst aangeslagen resp. voor 4 en 2 blauwe guldens, die uitsluitend door hoorige goederen werden opgebracht, Veerlehorst en Brugginck daarentegen voor tynsen van resp. 4 en 3 pond: de tynsen, waarvan reeds 1443/44 sprake was.
Ik wil den lezer niet vervelen met het uitpluizen van deze en dergelijke gegevens betreffende de verandering van die goederen in tynsgoederen, maar op ééne teekenende bijzonderheid wil ik in dit verband toch wijzen. In de rekeningen der rentmeesters van de Zutphensche domeinen komt geregeld een afdeeling voor van erftalen, keurmeden en wissels (van hoorige lieden), waarmede bedoeld zijn verschillende betalingen, door hoorige en keurmedige lieden verschuldigd. Het is hier niet de plaats om op den aard van die betalingen uitvoerig in te gaan, maar ik wil er op wijzen, dat in het algemeen het roerend goed, nagelaten door volschuldig eigen lieden, die hofhoorige goederen in gebruik hadden, aan den hof heer verviel, terwijl deze van op die goederen geboren lieden en hunne afstammelingen, die elders woonden, slechts de keur uit de nalatenschap kreeg, d.w.z. een roerende Zaak van waarde zooals bijv. een stuk vee of een stuk huisraad naar zijn keuze. De laatstgenoemde lieden werden daarnaar keurmedigen genoemd. Aangezien zij niet meer aan het goed verbonden waren, heette de tyns, dien zij in den hof te betalen hadden, hoofdtyns, in tegenstelling tot den van het goed betaalden erftyns.
Nu ontbreken er veel rekeningen in het hertogelijk archief en in de bewaarde rekeningen zijn die posten ook niet altijd te vinden, zoodat zij ons ten aanzien van de goederen, waar we het over hebben, niet alles leeren wat wij zouden willen weten. Wij kunnen er echter dit uit putten, dat er in de 2de helft der 15de eeuw wel keurmedige lieden waren met de namen Verlehorst en Brugginck, maar geen volschuldig eigen lieden, dat er daarentegen gedurende de geheele 15de eeuw nog hoorige Addekinck's en Clockhorsten voorkomen. Ik vind bijv., dat Jutte Vorlehorst en Mette Bruggynck in 1460 op Meidag hoofdtyns schuldig waren te Lochem, dat in 1466/67 Jutte te Verlehoirst in het kerspel Lochem was overleden en de keur uit haar nalatenschap, zijnde een koe, door haren zoon Henrich werd gekocht, dat de keur uit de nalatenschap van Henrich to Vernehoirst te Lochem, een paard, 1468/69 werd verkocht, die van Aleyt te Verlehorst te Lochem, een koe, 1472/73 door haren man ingekocht werd.
Deze menschen woonden dus niet meer op het goed Verlehorst, maar waren er van afkomstig in den tijd toen het nog hoorig was. Intusschen moet men zich die hoorige menschen niet als rechtelooze slaven voorstellen.
Het feit, dat vooral onder Arnold's regeering tal van gebruikers van hoorige goederen van den hertog van de geboden gelegenheid gebruik maakten om hunne verplichtingen af te koopen, bewijst dit. De goederen werden dan (en dit geldt ook voor Verlehorst en Brugginck) edele, d.w.z. allodiale, tynsgoederen, waarvan de eigenaars vrij waren, behoudens een jaarlijks aan den voormaligen hofheer verschuldigden tyns, die meestal in geld kon worden voldaan, en die niet kon worden verhoogd wanneer het geld in waarde daalde.
De nieuwe eigenaar was veelal de voormalige gebruiker naar hofrecht, maar het kwam destijds al wel voor, dat iemand ontslag van het goed uit de hoerigheid vroeg, omdat hij het wilde koopen en zijn stand niet gedoogde, dat hij zich hoorig naar het goed liet maken. Het laatste is waarschijnlijk bij Brugginck het geval geweest.
Dat de hoerige Verlehorsten er al vóór de vrijmaking van hun goed niet slecht aan toe waren, leert een charter van 6 Januari 1404, waarin de overdracht van een rente van 3 pond 's jaars uit een stuk land aan de Berkel in Dochteren door Beernt toe Vralehorst Aelheyde zoon en zijn vrouw Reghelant aan de gemeene vicarissen te Lochem is vastgelegd. Dezelfde Bernt toe Vralehorst komt voor in een oorkonde van 1403 betreffende het goed Kloekhorst, waarover straks meer, als huisgenoot in het hofgericht, waardoor nog eens bewezen wordt, dat hij hoorig was. 28 December 1416 werd hem een pond pachtgeld uit een huis te Lochem verkocht. 15 Januari 1453 verkochten de zoons van Beernt te Verlehorst de Verlehorster weerd in de buurschap Dochteren.
Dit kan een stuk van het inmiddels vrij geworden goed Verlehorst zijn geweest, hoewel ik niet weet, waar ik die waard in de nabijheid daarvan zou moeten zoeken. Ik merk terloops op, dat ik mij liever niet waag aan een genealogisch onderzoek naar die familie, aangezien bij dergelijke families de naam dikwijls van de moeder overging op den zoon, in verband met het feit, dat de hoerigheid van de moeder op de kinderen vererfde. Dat Bernt in het charter van 1404 als zoon van zijn moeder voorkomt, is teekenend in dit opzicht. De eenige genealogische opmerking, die ik wensch te maken, is, dat we bij de tot dusverre genoemde Bernt's te Verlehorst er tenminste twee zullen moeten onderscheiden, een senior en een junior.
In de 15de eeuw zijn in Gelderland de schattingen ingevoerd, die voor den landsheer geheven werden van alle bewoners en gebruikers van goederen, onafhankelijk van de z.g. natuur dier goederen. In die schattingen hebben we den oorsprong van verschillende latere fiskale heffingen te zoeken. De oudste rekening van schatpenningen in het land van Zutphen, die bewaard is, is een ongedateerd klad, waarschijnlijk van omstreeks 1460. Als zetter fungeerde Bernt te Verlhorst, die natuurlijk ook onder de schatplichtigen voorkomt, naast de "boulude op Kloichorst", Gerit Adekinck, den "bouman te Brugkinck", enz.
In de rekeningen van 1463 en 1470 treffen we aan Henss(e) to Verlehorst. Niet lang daarna is het goed Verlehorst overgegaan aan de Zutphensche familie Van Voorthuysen, maar alvorens te vertellen wat mij hiervan bekend is wil ik nog even wijzen op een geschiedbron, die ons de Verlehorsten van een anderen kant leert kennen dan als grondgebruikers en -bezitters. Ik bedoel de rekeningen van de landdrosten van Zutphen, van wier ressort het scholtambt Lochem eerst in het laatst der i5de eeuw tengevolge van de onafhankelijke neigingen der richters of scholten aldaar is afgescheiden.
Jammer, dat er van die scholten van Lochem geen rekeningen bewaard zijn en dat ook het rechterlijk archief van het scholtambt (de tegenwoordige gemeente Laren), dat op het stadhuis te Lochem bewaard werd, met dat stadhuis is verbrand in 1615.
In de rekeningen van het drostambt dan vind ik: 1425/26. "Item van Verlehurst dat hie Gerit Addekinc sloech mit eenre kusen op den arm, toe beteringen VIII U ...... Item Gerit Addekinck een mes getogen tegen sinen knape IIII M". 1464/65. "Lochem. Componieringhe ...... It. Gerit Verlehorst had enen doetslach helpen doin, dair van gecomponiert ende gegeven XXII ryder gulden". 1465 Mrt. 25-Juni 24. "Van componieringe ... ende doetslege ... It. Henrick to Verlehorst V ryder gulden". Deze Henrick zal wel de bovengenoemde keurmedige (of een van de twee?) zijn geweest, die te Lochem woonde, maar hoe dit zij, we moeten ons het bestaan des landmans in die streken en in dien tijd niet al te zeer voorstellen als een genoeglijk voortrollend leven!
Een nieuw gezichtspunt voor het goed Verlehorst leveren een oorkonde van 26 Juli 1474, waarvan een afschrift van circa 1500 in het archief der Geldersche Rekenkamer berust, en een eveneens in dat archief te vinden charter van 17 Augustus van dat jaar. Deze beide akten betreffen de vestiging van een jaarrente van 36 rijnsche guldens ten behoeve van de kerkmeesters der Groote Kerk te Zutphen op het goed Verlehorst door de eigenaren van dat goed Henrick van Voerthuesen en zijn huisvrouw Truede. Het goed wordt in het afschrift omschreven als hun "erve ende guede gehieten Verlehorst, soe dat mit allen synen rechte ende thobehoer gelegen is in den karspel van Lochem ende in der buerschap van Duchterden bilanck die Barkele mit eenre siden, ende den erve ende guede Addekinck mit den anderen syden, mit einen eende streckende an Klockhorst ende mit den anderen eende an den erve ende guede Brugginck, welck een edell eigen is, vry ende kommerloes, beheltlick den tientheren siins thienden ende twie riinsche gulden jairlix dengennen, die dair recht tho hebben".
De geschiedenis van den rentebrief, waar het om gaat, is nogal ingewikkeld. Ik zal er mijn lezer niet mee vervelen, doch volstaan met te zeggen, dat de schuld, die er door op Verlehorst rustte, in 1547 daarvan af is genomen. Henrick van Voerthuesen behoorde tot een zeer gegoede Zutphensche familie, die verwant geweest is aan de aanzienlijkste families dier stad en er in de 16 de eeuw in de regeering heeft gezeten. Of hij zelf een ambt bekleed heeft, weet ik niet en ook is zijn afkomst mij niet bekend.
De lyde-eeuwsche genealoog Van Rhemen wist ook niets van die afkomst te vertellen en evenmin, hoe zijn vrouw Geertruid, in de akte van 1474 Truede genoemd, verder heette. Het komt mij niet waarschijnlijk voor, dat zij behoord heeft tot de familie Verlehorst, die eerst omstreeks 1440 uit de hoerigheid is ontslagen, en daarom neem ik aan, dat deze echtelieden het goed Verlehorst hebben gekocht van Hensse te Verlehorst, dien we er nog in 1470 aantroffen.
In een verzameling stukken, afkomstig van de familie Schimmelpenninck, vond ik een akte van scheiding en deeling tusschen Henrick van Voorthuesen en zijn ouderen broeder Johan van 25 Januari 1449. Die scheiding betrof de goederen hunner reeds eerder overleden ouders, wier namen niet worden genoemd, en van hunne nicht, de weduwe t' Averkamp. Verlehorst komt er niet in voor. Ware het rechterlijk archief van het scholtambt Lochem uit dien tijd bewaard gebleven, dan zouden wij niet in het duister behoeven te tasten omtrent het tijdstip van den verkoop, maar ik geloof toch wel, dat wij dien niet lang vóór Juli 1474 moeten stellen.
Het jaar 1474 is het jaar na het overlijden van hertog Arnold en den overgang dientengevolge van het hertogdom aan Karel den Stouten, die groote onrust in het land en niet het minst ten platten lande veroorzaakte. Het was echter ook een tijd, waarin er te Zutphen veel kapitaal moet zijn geweest. We merken dan al op, wat in de 16de eeuw een geregeld verschijnsel blijft, dat burgers van Zutphen en Deventer kapitaal beleggen in boerderijen in het noordelijk gedeelte van de Graafschap, die zij door pachters laten bebouwen. Het schijnt vooral ter wille van dergelijke kapitalisten te zijn geweest, dat het instituut van de oprukking is ingevoerd, d.i. de gewoonte om aan de bezitters van hoorige goederen tegen betaling telkens voor enkele jaren uitstel van het vervullen hunner verplichtingen als zoodanig te geven.
In de 15de eeuw was dit echter nog niet in de mode: bij gelegenheid van den aankoop door een burger, die zich niet hoorig wenschte te laten maken naar het goed, moest dit vrij worden gemaakt. Wij zagen intusschen, dat Verlehorst al vrij was, toen we Henrick van Voerthuesen voor het eerst als eigenaar aantroffen. Reeds in 1482 werd tusschen de drie zoons van Henrick van Voorthuysen, Thonis, Henrick en Johan, bij diens leven, doch na het overlijden van de moeder, een verdeeling van den ouderlijken boedel gemaakt ten overstaan van scheidslieden. Een afschrift van dit magescheid, dat van 7 December 1482 dateert, is te vinden in de verzameling Van Rhemen. Daarbij werd aan Thonis en Johan gezamenlijk toebedeeld het erve en goed te Verlehorst in het kerspel van Lochem.
Johan van Voorthuysen schijnt zijn deel aan zijn broeder Thonis te hebben overgedragen, want in de pondschatting, die in 1494 werd geheven om den losprijs te betalen van den jonggraaf van Meurs, die als gijzelaar voor hertog Karel in Frankrijk was achtergebleven, werd alleen Thonis aangeslagen wegens het goed Verlehorst. Volgens het kohier woonde hij te Zutphen, terwijl het goed onbewoond was. "Die bouwman vacat" staat er teekenend bij.
Het staat bij vele andere boerderijen in die streek en het geeft ons te denken, hoe slecht de boerenbedrijven er destijds voor stonden, dat er geen pachters voor te vinden waren. In 1495 en 1496 vinden we dezelfde bijzonderheden. In latere schattingskohieren (waarvan er maar enkele zijn bewaard) komt het goed wel voor, ook wel de aanteekening, dat iets is betaald, maar eigenaars of pachters worden er niet in vermeld.
De gebroeders Anthonis en Henrick van Voorthuysen maakten 1 Februari 1506 een mutueel testament, dat ook in de reeds genoemde verzameling Schimmelpenninck berust. Zij waren beiden ongehuwd gebleven. In hun testament, waarin zij dus elkander erfgenamen maakten, werd onder de goederen van Anthonis genoemd het erve en goed Velhorst in het kerspel Lochem, buurschap Dochteren. Ik vond dat goed daar voor het eerst aangeduid met den thans nog gebruikelijken naam Velhorst. Henrick zou het krijgen met zekere hem al eerder bevolen verplichting ter eere Gods en met "die scaipe, die opten guede te Velhorst liggen". De eigenaar heeft vermoedelijk op de ten zuiden van Velhorst gelegen heidevelden van de mark schapen gehouden. In een schatting van 1541 vond ik den "Velhorster scheper" afzonderlijk aangeslagen.
Helaas is het mij niet mogen gelukken, na 1506 rechtstreeksche gegevens betreffende het goed Velhorst en zijn eigenaars te vinden totdat een akte van 16 Juni 1628 in het protokol van opdrachten, enz. van het scholtambt Lochem er weer licht over komt werpen. Wij mogen aannemen, dat het goed na 1506 aan den gehuwden broeder Johan van Voorthuysen of diens kinderen is overgegaan en dit vermoeden vindt steun in de akte van 1628. Alvorens die nader te bezien wil ik eerst terugkeeren tot de drie aan Velhorst grenzende goederen, die ten tijde van Herbertus van Putten aan diens hof te Verlehorst verbonden waren geweest, en die na den aankoop van den hof door Reinald II tot de hoorige goederen van den hertog hebben behoord.
Brugginck, het meest oostelijke goed, niet ver van de Boevinkbrug gelegen, werd tegelijk met Verlehorst omstreeks 1440 uit de hoerigheid bevrijd. Blijkens het schattingskohier van circa 1460 woonde er toen een bouwman (pachter), in 1470 een zekere Herman, die geen schatting betaalde omdat hij pauper was. In de pondschattingen van 1494, '95 en '96 is het geboekt als eigendom van Derick van Keppel, terwijl Johan op Brugginck er bouwman was. Die Derick van Keppel was ongetwijfeld de heer van Verwolde, die van 1488 af als zoodanig voorkomt en ook nog in de jaren 1509-1512, toen hertog Karel een kastelein had op Verwolde, wiens rekeningen zijn bewaard, in welke rekeningen Brugginck als een goed van den heer van Verwolde voorkomt.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de vrijlating omstreeks 1440 al verband heeft gehouden met den aankoop van het goed door den heer van Verwolde. In het geslacht Van Keppel is het geregeld vererfd, want het heeft nog toebehoord aan Johan van Keppel, scholtis te Hattem, die in 1667 overleed en een achterkleinzoon was van een jongeren zoon van Derk van Keppel voornoemd.
In de rekeningen van den kastelein van Verwolde over 1509-1512 is opgeteekend, hoeveel malder rogge, boekweit en haver Brugginck jaarlijks opbracht en welke geldswaarde die opbrengst vertegenwoordigde. Bovendien betaalde de pachter Steven Brugginck 11/2 pond in geld. Dit zal wel de weidepacht geweest zijn, die in veel vroegeren tijd in geld placht te worden betaald dan de pacht van het bouwland: nog in de igde eeuw werd de laatstgenoemde pacht veelal in natura voldaan in die streken. In 1510 was Brugginck de eenige boerderij, onder Verwolde behoorende, die iets opbracht, daar het beleg van het slot door de Stichtschen de bouwlieden had verjaagd.
Omtrent Cloeckhorst en Addekinck bezitten we een merkwaardige akte van St. Walburgsavond (30 April) 1403. Cloeckhorst ligt ten westen van Velhorst, vóór de veranderingen van den rivierloop in de igde eeuw aan de Berkel. Ten westen paalde het aan de kerspelgrens tusschen Lochem en Almen, die tevens de grens was tusschen het landdrostambt en het scholtambt van Zutphen, ten tijde van de Republiek tusschen het toen van het landdrostambt gescheiden scholtambt Lochem (thans de gemeente Laren) en het richterambt van Almen en Gorsel (thans de gemeente Gorsel). Addekinck ligt ten zuiden van Velhorst, maar grenst ook aan Cloeckhorst, waarmede het vóór 1403 vereenigd moet zijn geweest.
In de akte van 1403 verklaart de richter te Lochem, dat in het gericht zijn verschenen Gheret, Jan, Dirck, Lumme, Styne en Jutte, zusters en broeders, kinderen van Bernt en van Lumme toe Cloechorst, dat zij met de medewerking van hunne moeder hunne zuster Aleyde Lummen dochter tot een echte vrouw gegeven hebben aan Lubbert then Rykenberge en daarbij als medegave "dat alynge guedt toe Cloechorst myt allen synen toebehoren, alse dat gelegen is in der buerschap toe Dochterden in den kerspell van Lochem", onder beding van levenslange lijftocht voor de moeder, welke deze zal mogen voeren waar zij wil, omdat zij hare woning mede heeft overgegeven.
Johan, Gheret en Jutte zouden uit het goed Addekingh schadeloos worden gesteld, "ten ware dat sie Godt erffde" aan Cloechorst. De drie anderen deden onder hetzelfde voorbehoud afstand van Addekingh, maar Lubbert then Rykenberge zou ze uit Cloechorst "affgueden by den marghen alst gewointlicke ende redelick is". Deze familie, waarin de hoorigheid volgens het hofrecht van de moeder op de kinderen vererfde, had dus, met inachtneming van dat hofrecht, een beschikkingsrecht over de goederen van den hofheer, dat hen tot de feitelijke bezitters van die goederen stempelde.
Dat zij geen arme lieden waren, blijkt uit de landrentmeestersrekening over 1407/8: van de erfenis van de vrouwe van Addekinc te Lochem, "dat eyn hofwiiff was", ontving de hertog, die als hofheer recht had op de helft der roerende nalatenschap, het hooge bedrag van 20 gulden. Toch zijn deze goederen nog langen tijd hoorig gebleven.
De Cloeckhorst was nog hoorig toen het Bourgondisch- Oostenrijksche domeinbestuur in Gelderland optrad, dat de rechten der pandhouders van de Zutphensche domeinen inloste, zich zeer nauwkeurig op de hoogte stelde van den toestand dier domeinen en niet zoo gemakkelijk te vinden was voor de vervreemding van hoorige goederen als de voormalige hertogen en hunne rentmeesters.
In het atchief der Geldersche Rekenkamer en van de keizerlijke commissarissen, die aan dat college vooraf zijn gegaan, zijn dientengevolge vele stukken betreffende hoorige goederen bewaard. Wij worden er uitvoerig door ingelicht omtrent de vrijlating van het goed Cloeckhorst, die in 1558 haar beslag kreeg, en omtrent de daaraan voorafgegane geschiedenis van het goed. Addekinck daarentegen moet al onder hertog Karel vrij zijn gemaakt.
Deze ontsloeg het in 1513 van de verplichting om voor hem een dienstpaard te houden (tegen betaling van 50 gld. in eens en de vestiging van een jaarlijkschen tyns) en het schijnt destijds al niet meer hoorig te zijn geweest. Blijkens het visitatieboek der hoorige goederen van 1488 behoorde het toen aan Henrica Addekinck Henrick's dochter, die zich hoorig naar het goed had gegeven, doch gehuwd was met Derick Volkers, te Lochem woonachtig en nog niet hoorig naar het goed.
In het schattingskohier van 1494 komt hij opnieuw voor als bezitter van Addekinck en wonende te Lochem, terwijl op het goed een bouwman Johan woonde. De hoorige bezitster had dit dus blijkbaar tot een pachtgoed gemaakt. Vermoedelijk is hierbij aanvankelijk tegen de regels van het hofrecht gezondigd en is het eerst later uit de hoerigheid bevrijd. Dit zal dan wel vóór den afkoop van het "peerdegehald" in 1513 zijn gebeurd, in elk geval vóór 1531, want in de visitatieboeken van 1531 en 1532 werd het als een vrij goed beschouwd, terwijl de bezitter Gerit Hovell of Hoevel een vrij man was, die het door een vrij man liet bebouwen.
Blijkens het visitatieboek van 1557 behoorde het toen aan Frans Wynkens te Deventer, die het ook liet bebouwen door een vrij man, wiens acht kinderen evenwel als hoofdtynsplichtig werden ingeschreven, omdat de moeder een buiten de echte gehuwde hoorige vrouw was. Waarschijnlijk had Frans Wynkens het goed gekocht. Na hen is het nog een paar malen verkocht, maar om niet te uitvoerig te worden deel ik omtrent de eigenaars in de tweede helft der 16de en de 17de eeuw alleen mede, dat zij Deventer burgers waren.
Aan de voormalige hoerigheid herinnerde nog slechts een tyns van 4 blauwe guldens, die nog omstreeks 1800 werd betaald. Een overeenkomstige geschiedenis heeft Cloeckhorst gehad.
Blijkens een schattingsrekening van 1470 behoorde het toen al toe aan een man te Deventer, terwijl we in het kohier van 1494 als bezitter aantreffen Gerlich Kloickhorst te Deventer. Het visitatieboek van 1488 vermeldt, dat het toebehoort aan burgers van Deventer, die er niet hoorig naar zijn, doch het verpacht hebben aan Bartolt Spitholt. De oorspronkelijk hoorige familie, die zich naar het goed bleef noemen, had zich dus in dit geval te Deventer gevestigd. In de visitatieboeken van 1531 en 1534 is echter weer aangeteekend, dat het naar hofrecht bezeten wordt. Het is in 1544 zonder toestemming van den hofheer verkocht aan Mr. Jacob Helm, secretaris der stad Deventer, door een familie, die beweerde te zijn van den bloede van den laatsten occupateur.
Deze Mr. Helm heeft het aan den stok gekregen met het nieuwe domeinbestuur en na veel geschrijf en overlegging van akten de vrijlating van het goed eerst in 1558 verkregen, tegen een geldelijke praestatie, die nogal zwaar was, omdat er boete voor zoogenaamd misbruik (gebruik tegen de regels van het hofrecht) in was begrepen. De reeds verschuldigde erftyns van 2 blauwe guldens was de eenige verplichting tegenover het domeinbestuur, die op het goed bleef rusten.
Cloeckhorst is later in het bezit gekomen van de familie Eeckhout te Kampen, door wier gevolmachtigde het in 1652 werd opgedragen aan Wilhelm van Lintelo tot de Ehze, wiens bezitting de Ehze er slechts door de Berkel van gescheiden was. Ik merk op, dat in 1557 op Cloeckhorst geen huis stond, een omstandigheid, die misschien wijst op den ongunstigen toestand ten plattenlande in dien tijd. Het feit, dat de oude hoorige geslachten bij of na de vrijlating van de goederen verdwenen en plaats maakten voor te Zutphen en Deventer wonende landheeren, die ze verpachtten, wekt den indruk, dat het boerenbedrijf destijds geen bijzonder aantrekkelijk bedrijf was.
In het laatste kwart der 16 de eeuw, toen de Graafschap gedurende vele jaren oorlogsterrein was, is de toestand er nog zeer verergerd. Een verklaring, die ik in een procesdossier van 1619 in het archief van het Hof vond, waaruit blijkt, dat Brugginck, Velhorst, Klockhorst en de andere tot de kleine zijde van Dochteren behoorende erven veertig jaar tevoren den kost hadden moeten geven aan de Spanjaarden, geeft te denken, dat er toen veel ellende is geleden, en ik behoef niet te zeggen, dat dit feit niet alleen staat.
Het vele eikenhout, dat op die goederen gestaan heeft, althans op Addekinck en Cloeckhorst, toen de rentmeesters hunne bovenbedoelde visitatierapporten opstelden, waarbij dit hout hen interesseerde omdat het den hofheer toekwam, zal het toen wel hebben moeten ontgelden.
Keeren wij nu terug tot het voornaamste goed, Velhorst. De akte van 16 Juni 1628 in het protokol van het scholtambt Lochem, die ik reeds even noemde, betreft den verkoop door den voogd van Jan en Henrica van Gendt, onmondige nagelaten kinderen van juffer Anna van Isselmuyde, aan Jr. Hendrick van der Leuw en Sophia Mockincks van het hun ingevolge zeker magescheid van 8 Juni 1626 toekomende aandeel in "de bouwinge ende landerien daertho gehoerende, genoemt Velhorst, in de buirschap Duchteren, kerspel Lochum gelegen".
Aan dit magescheid was deelgenomen door de verkoopers en door Jr. Patrick Stuart. De laatste verkocht met zijn dochter Agnes, verwekt bij wijlen juffer Geertruyt van der Leuw, 6 Mei 1629 aan de bovengenoemde echtelieden ook het hun in 1626 toebedeelde part van het goed en sindsdien waren dus Jr. Hendrick van der Leuw en Sophia Mockinck alleen eigenaren van Velhorst.
Wie waren nu deze menschen, die in 1626 een boedel verdeelden, waartoe Velhorst behoorde? De boedel is ongetwijfeld die van Mechteld Schimmelpenninck, dochter van Gerrit en Geertruid van Voorthuysen, die in 1625 is overleden. Zij was in 1574 te Zutphen gehuwd met Hendrik van Isselmuden, uit welk huwelijk een dochter Anna was geboren, die getrouwd geweest is met Jacob van Gendt.
Na den dood van Hendrik van Isselmuden, die vóór 12 Juni 1577 moet zijn voorgevallen, hertrouwde zij Johan van der Leeuw, van wien zij in 1599 weduwe was, en uit dat huwelijk zijn geboren de bovengenoemde Hendrik van der Leeuw en zijn zuster Geertruid, de echtgenoote van den Schotschen officier Patrick Stuart. Dat Mechteld Schimmelpenninck Velhorst heeft bezeten, wordt nog eenigermate bevestigd door het feit, dat zij 12 Juni 1577, als weduwe van Henrick van Isselmuden, beleend werd met de tienden over Velhorst, zijnde een leen van de heerlijkheid Baer, haar overgedragen door Seyno van Dorth, heer tot Dorth. Tot dusverre waren de tiendheffers anderen geweest dan de eigenaren, doch in 1577 is klaarblijkelijk de vereeniging van het tiendrecht en het eigendomsrecht begonnen, die voort heeft geduurd zoolang de leenkamer van Baer en Lathum bestond (de laatste beleening is van 1778) en tengevolge waarvan het tiendrecht ten slotte is ingeslapen.
Gerrit Schimmelpenninck, Mechteld's vader, was van 1531 tot aan zijn overlijden in 1566 schepen te Zutphen geweest en bovendien eenige malen in het gericht van Veluwezoom beschreven geweest. Hij ligt volgens Van Rhemen met zijn vrouw Geertruid van Voorthuysen, met wie hij in 1532 trouwde en die in 1552 overleed, begraven onder een zerk met acht kwartieren in de St. Walburgskerk te Zutphen. Er zou over dit echtpaar, dat zeer waarschijnlijk in het bezit van Velhorst is geweest, nog wel een en ander te vertellen zijn, maar niet in verband met dit goed. Zij hebben er niet gewoond, want er stond in hun tijd nog geen heerenhuis. Het was trouwens maar één van hunne vele goederen en een burger van Zutphen hield er destijds nog geen goederen op het platteland op na om er te wonen, wel als geldbelegging.
Uit de stukken betreffende den vrijkoop van het goed Cloeckhorst door Mr. Jacob Helm blijkt, dat Gerrit Schimmelpenninck een rente uit dat goed trok. Van Rhemen noemt Geertruid van Voorthuysen de dochter van Henrick, die in 1512 gehuwd zou zijn met Geertruid van Holthuysen en zelf een zoon zou zijn geweest van Johan van Voorthuysen en diens tweede vrouw Belye Stuirman. Of deze Johan dezelfde persoon is als Johan van Voorthuysen, die in 1482 met zijn broeder Thonis in het bezit van Velhorst kwam, doch zijn aandeel aan dezen moet hebben overgedragen, zou ik niet met zekerheid durven zeggen.
Daar evenwel Thonis en de derde broeder, die elkaar erfgenaam maakten, ongehuwd waren, moeten we aannemen, dat Velhorst door vererving van hen, direct of indirect, is overgegaan aan Geertruid van Voorthuysen, de moeder van Mechteld Schimmelpenninck. Mechteld moet de jongste van een aantal kinderen zijn geweest. Indien Velhorst haar na het overlijden van haren vader is toebedeeld, had zij het al acht jaar vóór haar eerste huwelijk. Haar tweede man, Johan van der Leeuw, behoorde, evenals zij zelve, tot een Zutphensch regeeringsgeslacht, dat met het praedicaat jonker werd aangeduid.
Hij komt reeds in 1573, het jaar na de uitmoording van Zutphen door de Spanjaarden, als schepen aldaar voor en is dat gebleven tot 1591, in welk jaar de Stadhouder, die na de inneming van de stad den magistraat vernieuwde, hem buitensloot. Volgens Tadama werd hij, met anderen, 21 September 1598 gedwongen, de stad te verlaten wegens gehechtheid aan Spanje en de Roomschkatholieke Kerk. Dit vertrek moet dan kort vóór zijn dood hebben plaats gevonden. Zijn zoon Henrick, dien wij sinds 1629 onverdeeld bezit van Velhorst zagen, was 2 Januari 1610 te Deventer Gereformeerd getrouwd met een lid eener onverdacht anti-Spaanschgezinde familie, Sophia Mockinck.
Omtrent Henrick van der Leeuw is mij alleen bekend, dat hij drie kinderen heeft gehad en dat hij te Zutphen is overleden binnen het jaar vóór 28 April 1649, op welken datum zijn zoon Diederik met de Velhorster tienden werd beleend. Zijn vrouw is volgens Van Rhemen in Januari 1652 gestorven. Velhorst bestond, blijkens het in 1649 voor de buurschap Klein Dochteren onder 't scholtambt Lochem gearresteerde verpondingskohier, toen nog slechts uit ééne boerderij. Zekere Jan te Velhorst schijnt daar als pachter gewoond te hebben. In de rekening van den scholtis binnen en buiten Lochem lees ik althans, dat de zoon van Jan te Velhorst den zoon van Jan Tollers (Toller is de tegenwoordige boerderij Boekhorst) dood had geslagen, in Mei 1644, en voortvluchtig was.
Overigens moet men zich den toestand in deze streken ten tijde van Henrick van der Leeuw niet zoo droevig voorstellen als in dien van zijn ouders. Vóór den Munsterschen oorlog was het er gedurende een reeks van jaren rustig en uit de rekeningen en andere stukken betreffende het beheer van domeinen en geestelijke goederen mogen we afleiden, dat landbouw en veeteelt er niet te slecht aan toe waren. Ook het zooeven genoemde kohier der verponding geeft daarvan blijk, want er is daar niet meer sprake van braak liggende boerderijen en de geschatte opbrengst van de landerijen is niet laag te noemen.
Velhorst was het hoogst aangeslagen goed in het geheele scholtambt, hetgeen, er op wijst, dat het destijds nog niet gesplitst was. Bovendien herinnert de grootte van het goed aan het ontstaan uit een curtis. Het kohier van 1649 vermeldt, dat het bestaat uit 301/2 molder zaailand, 1 molder hofland, 22 koeweiden, heggenhout en akkermaal. Als eigenaar wordt genoemd: Leeuw te Zutphen. Onder Klein Dochteren in het scholtambt worden voorts genoemd de goederen Hasselo (eigenaar: Higinck) en Tollers of Klein Amptinck (eigenaar: het klooster Isendoorn, beide thans tot het landgoed de Boekhorst behoorende, en voorts de goederen Brugginck (eigenaar: de scholtis van Hattem, Keppel), Addekinck (eigenaar: Court Nielant te Deventer) en Kloeckhorst (eigenaar: Jan Roloffsen [Eeckhout] te Kampen).
Er waren daar dus zes goederen gelegen, die met de talrijker erven in het ten noorden van de Berkel gelegen Groot Dochteren de mark van Groot en Klein Dochteren vormden. Deze mark bezat o.m. een groot complex veldgronden ten zuiden van die zes goederen tot aan de Vordensche grens. Er behoorde niet toe het gedeelte van Klein Dochteren, dat van ouds tot het schependom van Lochem heeft behoord en thans nog een ver naar het westen uitspringend gedeelte van de gemeente Lochem vormt.
Hoe die splitsing in tweeën ontstaan is, is niet meer na te gaan. Van de kinderen van het echtpaar Van der Leeuw-Mockinck interesseert ons alleen de dochter Helena, omdat deze Velhorst heeft geërfd.
Helena van der Leeuw, wier geboortejaar mij niet bekend is, huwde te Zutphen 12 Augustus 1660 Jr. Diederik van de Wall, die aldaar 23 Februari van dat jaar raadsvriend was geworden. Hij was een zoon van Derk van de Wall en diens tweede vrouw Anna Mom en stamde uit een zeer oud en welbekend Zutphensch regeeringsgeslacht. Ik vermoed, dat Velhorst eerst na hun huwelijk aan Helena van der Leeuw is toebedeeld. Uit dit huwelijk is één kind geboren, Dirck Hendrick, gedoopt te Zutphen 9 Mei 1663. Met Jr. Diederik van de Wall, die zich "tot Velhorst" noemde, begint de geschiedenis van het goed als heerengoed, aangezien hij er een huis moet hebben gesticht, dat hij met zijn gezin heeft bewoond, en dat in de 18de eeuw in den volksmond nog het Walshuis heette, naar mij uit getuigenverklaringen in een procesdossier is gebleken. Of dit huis of spieker er al gestaan heeft vóór de Fransche invasie in 1672, weet ik niet, maar wel is zeker, dat Van de Wall er eerst na den aftocht der Franschen geregeld zijn intrek heeft genomen.
Die Fransche bezetting van Zutphen heeft hem een slechten naam bezorgd, aangezien hij behoorde tot de stadsregeering, die van allen weerstand afzag. Als burgemeester is hij den Franschen zoozeer ter wille geweest, dat het hem in 1674, na het herstel van zaken, zijn plaats in de regeering heeft gekost. Hoewel hij in 1679 opnieuw was voorgedragen, heeft de Stadhouder hem ook toen niet willen benoemen. Daar hij met zijn vrouw Kerstmis 1676 lidmaat werd te Lochem en er eerst na dien tijd akten bekend zijn, die te zijnen huize op Velhorst zijn gepasseerd, bestaat er stellig verband tusschen zijn ontzetting uit de regeering en de verhuizing naar Velhorst. Het huis aan de Zaadmarkt te Zutphen, dat hij als burgemeester bewoonde, heeft hij echter nog eenige jaren aangehouden.
In 1675 had hij met de mark van Groot en Klein Dochteren een kwestie over ter ontginning aangegraven markegrond. Ook in zijn testament van 1683 spreekt hij van het nieuw aangemaakte land. Verder heeft hij zijn verpachte gronden over twee boerderijen verdeeld en bovendien een gedeelte voor zijn eigen gebruik gehouden. Die twee boerderijen komen voor onder de namen Groot Velhorst of Schulte-, Scholte-Velhorst en Klein of Nieuw Velhorst (tegenwoordig Nieboer). Beide flankeerden op eenigen afstand het spieker, dat op de plaats van het tegenwoordige heerenhuis stond. Ik zou niet durven uitmaken, waar de middeleeuwsche curtis Verlehorst heeft gestaan, maar de boerderij van de Van der Leeuw's zal wel Groot Velhorst zijn, dat niet ver van de Berkel is gelegen en tegenwoordig Scholten genoemd wordt.
In verband met al deze verbeteringen en uitbreidingen, die het echtpaar Van de Wall blijkbaar te veel geld hebben gekost, vinden wij het goed destijds uitvoeriger omschreven dan voorheen, n.l. in een hypotheekakte van 16 Mei 1678 als: "de erven en goederen Velhorst ... met het huys daerop staende, by hun comparanten bewoond", in de transportakte van 20 Juli 1683 als: de erven en goederen Velhorst met alle ap- en dependentien, oude en nieuwe landerijen, aangekocht of aangemaakt, bestaande in huizen, boomgaarden, bouw- en weidelanden, tienden, inslagen en plantagien, door de heeren comparanten (n.l, vader en zoon) zelf en hunne pachters gebruikt wordende.
Helena van der Leeuw is vóór 28 Februari 1680 overleden, blijkens een akte in het protokol der stad Zutphen, waarin Diederik van de Wall optreedt als vader van het bij haar geprocreëerde onmondige zoontje. 10 Februari 1683 maakte hij op Velhorst zijn testament, doch reeds 20 Juli d.a.v. moest hij met zijn zoon het goed, dat voor een daarop gevestigde schuld van ƒ 8000,- dreigde geëxecuteerd te worden, overdragen aan Ds. Abrahamus Becker, predikant te Zutphen. Hij moet er toen fmantieel heel slecht aan toe zijn geweest, want 8 Augustus werd hem door den magistraat van Zutphen op zijn verzoek "uyt gunstige consideratien" een jaargeld van ƒ100,- toegekend. Hij heeft dit niet lang genoten, want reeds in Januari 1684 overleed hij en werd hij te Zutphen met de stadsroeden begraven.
Zijn zoon sneuvelde in 1695 als vaandrig vóór Namen. Het zijn dus wel tragische omstandigheden, waarmee de stichting van Velhorst als buitenplaats vergezeld is gegaan. Ds. Abrahamus Becker was in 1673 uit Emmerik naar Zutphen beroepen en had daar, weduwnaar zijnde met twee kinderen, in het volgende jaar een rijke erfdochter van aanzienlijken huize getrouwd, Lutgera Geertruid van Winshem. Aan dit echtpaar werd Velhorst 20 Juli 1683 overgedragen. Of zij zich daar veel op het spieker van Van de Wall hebben opgehouden, is niet bekend, maar gewoond hebben zij er stellig niet, want Ds. Becker is tot aan zijn overlijden in November 1705 dienstdoend predikant te Zutphen geweest.
Van de zes kinderen uit zijn tweede huwelijk zijn er vier jong overleden. Een dochter, die gedoopt is Geertruid Maria, doch in akten meestal voorkomt als Geertruid Becker, is kort vóór den dood van haren vader met Alard Schimmelpenninck, landrentmeester van Zutphen, getrouwd, waarna Velhorst haar bij magescheid is toebedeeld. Uit haar huwelijk sproot reeds binnen een maand een dochter en enkele jaren later een tweede dochter, maar overigens is het niet gelukkig geweest. Er werden zware schulden gemaakt, wat den man niet belette, het huis de Kemnade bij Doetinchem te koopen, waarmee hij in 1711 werd beleend. In hetzelfde jaar moest hij ontslag nemen als landrentmeester. Ten verzoeke van de Rekenkamer, die niet betaald kon krijgen wat hij nog aan het domein wegens zijn beheer was verschuldigd, werd hij in 1713 onder curateele gesteld.
Tegelijk sprak het Hof de scheiding van tafel en bed tusschen de echtgenooten uit. Zij overleed reeds in Januari 1714 te Arnhem, maar de lotgevallen van haar en haar nageslacht gaan ons verder niet aan, want reeds in Januari 1712 was Velhorst verkocht aan Mr. Johan Op ten Noort, wiens afstammelingen dit goed thans nog bezitten.
Alard Schimmelpenninck en zijn vrouw hebben de latere eigenaren van Velhorst aan zich verplicht door den aankoop in 1708 van drie vierdedeelen van het goed Addekinck of Aytink, waarvan het resteerende vierde gedeelte in 1719 door Mr. Johan Op ten Noort er bij is gekocht. De overdracht van de drie vierdedeelen had plaats op Velhorst, waar de stadhouder-richter en twee gerichtspersonen waren verschenen. Toch hebben de Schimmelpenninck's niet daar gewoond, maar te Zutphen. Uit dezen tijd dateert een rol van alle woningen in het scholtambt Lochem, voor den scholtis Christiaan Carel baron van Lintelo tot de Ehze opgesteld en bewaard onder diens papieren in het archief van het huis de Heest. Er blijkt uit, dat in Klein Dochteren onder 't scholtambt dienstgeld werd betaald door Bruggink, Addekink, Egbert Velhorst alias Nyeboer, Schulte Jan Velhorst, Kloekhorst en Toller of Boekhorst, terwijl Hasselo om een bepaalde reden was vrijgesteld.
Verder waren er enkele huizen, welker bewoners niets betaalden, blijkbaar omdat ze op markegrond gebouwd waren, o.a. het thans tot het landgoed de Boekhorst behoorende Schuylenbergh en de Maethutte (tegenwoordig Maatman geheeten). Eindelijk wordt ook als niet dienstplichtig genoemd "Spieker op Velhorst". Het koopcontract ten behoeve van Mr. Johan Op ten Noort dateert van 14 Januari 1712, doch het transport door de inmiddels opgetreden curatoren in den boedel van de verkoopers heeft eerst in Mei 1714 plaats gehad. De koop betrof het vrije en allodiale goed Velhorst met de daaronder behoorende erven en landerijen, bouwen weiland, boomgaard, huis, hof, houtgewas, enz. en het goed Addekinck, voor zoover door de verkoopers aangekocht, alsmede een nieuwe (uit de mark) aangegraven kamp en de aan Baer en Lathum leenroerige tienden.
De hypotheek, die er op rustte, werd van de koopsom afgetrokken en door den kooper gelost. Over enkele renten en uitgangen, die verschuldigd waren, zal ik niet in bijzonderheden treden. De bepaling in het koopcontract, dat de kooper alle charters en papieren betreffende de verkochte goederen zou krijgen, is waarschijnlijk niet uitgevoerd. Ware dit geschied, dan zou dit verhaal den schrijver misschien minder moeite gekost hebben en het zou nauwkeuriger geweest zijn dan thans het geval is. Mr. Johan Op ten Noort behoorde tot een invloedrijke regeeringsfamilie en was zelf een man van invloed in de Graafschap, daar hij van 1693 tot aan zijn dood in 1725 secretaris van de Gedeputeerde Staten van het kwartier van Zutphen is geweest. Hij was in 1696 gehuwd met Nalida Verstegen, weduwe van zijn neef Joost Op ten Noort, die reeds in 1713, in het tijdperk tusschen den koop en de overdracht van Velhorst, is overleden. Velhorst is voor den nieuwen eigenaar vermoedelijk in de eerste plaats een geldbelegging geweest. Zijn aandacht moet er op gevallen zijn doordat het goed Ter Meulen, bij de kerk te Almen, zijn zomerverblijf was. Hij heeft het Spieker of Walshuis verhuurd gehad aan een bouwman. De vier pachters brachten een bescheiden weidepacht in geld op en daarnaast rogge, boekweit en haver, die voor rekening van den landheer werden gedorscht. De opbrengst van het eiken-akkermaalshout was, blijkens de daarvan nog bestaande aanteekeningen, hoog in verhouding tot wat er van de boerderijen getrokken werd.
Na het overlijden van Mr. Johan Op ten Noort is het beheer van de Velhorster goederen op dezelfde wijze voortgezet door zijn oudste dochter Wilhelmina, aan wie zij bij de boedelscheiding in 1727 zijn toebedeeld. Deze heeft behalve akkermaalshout ook veel Zwaar opgaand hout laten vellen, waaronder de allee van eiken, die Velhorst met den lagen weg van Zutphen naar Lochem verbond. Zij stierf echter reeds, ongehuwd, in 1733 en bij de scheiding van hare nalatenschap, die in 1735 plaats vond, kwam Velhorst aan hare zuster Petronella Cunira, die in 1706 te Zutphen was geboren en aldaar in 1728 was gehuwd met Mr. Ernst van Löben Sels.
Mr. Ernst van Löben Sels was het eenige kind van den zeekapitein Maurits Sels en Everdina Maria von Löben. Aan zijn geslacht, dat, evenals de Op ten Noort's, behoord heeft tot het Zutphensche patriciaat van na de Reformatie, is een fraaie familieuitgave gewijd van de hand van W. Wijnaendts van Resandt. Hij heeft geleefd van 1709 tot 1777. In 1730 werd hij burgemeester van Groenlo, sinds 1736 maakte hij deel uit van de Zutphensche stadsregeering.
Hij is gecommitteerd geweest in de Staten van het Kwartier, in de Staten-Generaal, in de admiraliteit op de Maas en was curator van de hoogeschool te Harderwijk. Van zijn grootvader Von Löben erfde hij het van de Spaen's afkomstige goed Spaensweert onder Brummen (thans Steenderen), waaraan een leenkamer verbonden was. Na de verkrijging van Velhorst door zijn vrouw lag hij onmiddellijk in proces voor het Hof te Arnhem met den machtigen buurman, baron van Lintelo van de Ehze, die een querulant was en over allerlei vermeende heerlijke rechten heeft geprocedeerd. Het ging ditmaal over het vischrecht in de Berkel.
Van Löben Sels, die dit wenschte uit te oefenen als oevereigenaar, wist den magistraat van Zutphen als gevoegde aan zijn zijde te krijgen. Deze omstandigheid en de spoedig gevolgde dood van Van Lintelo hadden tengevolge, dat het proces van de rol werd afgevoerd en er van een heerlijk vischrecht van de Ehze nooit meer sprake is geweest.
In 1741 brak Mr. Ernst van Löben Sels het spieker van Van de Wall gedeeltelijk af en bouwde hij vóór het overgebleven gedeelte een breed voorhuis met een hoog bordes, zijnde de voorste helft van het in 1819 vergroote en thans nog bestaande heerenhuis op Velhorst. Aan die verbouwing herinnert het opschrift in de stoep: E. van Löben Sels et P.C.Op ten Noort haec otia f(ecerun)t 1741. Het aldus verbouwde huis werd tot zomerverblijf bestemd. De pachter Jan Dercksen van Velhorst werd waarsman, zijn zoon hovenier en de gronden bij het spieker, die deze tot dusverre in pacht had, werden ten deele gebruikt voor den parkaanleg, dien de deftige burgemeester naar de gewoonte en in den stijl van zijn tijd liet aanleggen, met een sterrebosch en berceaux, vijvers, broeihoven, enz.
Aan jonge inplantingen op verschillende tot de Velhorster goederen behoorende gronden en ook op enkele aangegraven terreinen van de mark besteedde hij veel zorg. Het schijnt, dat hij de eerste geweest is, die dennen gepoot heeft op Velhorst, een destijds in deze streken nog zeer zeldzame boomsoort.
Petronella Cunira Op ten Noort overleed in 1772, haar man in 1777, waarna hun oudste zoon Maurits Dirk hun als eigenaar zoowel van Spaensweert als van Velhorst opvolgde. Mr. Maurits Dirk van Löben Sels, geboren in 1729, is evenals zijn vader burgemeester van Zutphen en gecommitteerde ter Staten-Generaal geweest, doch hij werd door de revolutiemannen van 1795 uit deze ambten ontzet en is toen ambteloos gebleven tot zijn dood in 1804.
In 1760 trouwde hij, als weduwnaar van Wilhelmina Elisabeth Brantsen, Jacqueline Cornelia van der Muelen. Aan hun huwelijk herinnert een steenen altaar in het z.g. Boombosch bij het huis Velhorst, waarin een vers van Horatius is gebeiteld. Zij woonden te Zutphen op het 's-Gravenhof tegenover de Groote Kerk, in het huis, dat thans een tehuis is van Pro Senectute. 's Zomers bewoonden zij Velhorst.
Mevrouw Van Löben Sels-Van der Muelen, die eerst in Januari 1817 is overleden, heeft daar ook als weduwe veel verblijf gehouden. Destijds werd het beheerd door haar jongsten zoon Mr. Jan Carel Jacob van Löben Sels, die op het Oye en op het Geessink onder Warnsveld heeft gewoond en aan wien de Velhorster goederen bij de in 1818 met zijn twee broeders en twee zusters gemaakte boedelscheiding zijn toebedeeld. Spaensweert kwam aan een ouderen broeder, van wien de tegenwoordige familie Van Löben Sels afstamt. Intusschen waren die Velhorster goederen niet onbelangrijk vergroot.
Mr.M D.van Löben Sels had in 1797 het aangrenzende goed Kloekhorst gekocht, waarvan ik de geschiedenis vertelde tot aan de vereeniging met de Ehze in 1652.
Het is in 1694 door een freule Van Lintelo verkocht aan Henrick Christiaan Grothe, burgemeester van Zutphen, en in 1787 uit den boedel van de weduwe Kerksteen geboren Grothe toebedeeld aan Mr. Jacob Copes van Hasselt, raad in het Hof te Arnhem. Deze heeft het plan gehad, er een buitenverblijf te stichten, zooals mij uit een brief van hem aan Mr. Van Löben Sels bleek, maar er is niets van gekomen en zijn finantieele omstandigheden, die er door de revolutie niet beter op waren geworden (er rustte een zware hypotheek op het goed), noodzaakten hem tot den verkoop.
Het goed Bruggink, dat wij het laatst in handen zagen van de familie Van Keppel te Hattem, werd door de weduwe Van Löben Sels gekocht in den Franschen tijd, voor vrij veel geld, want de grondprijzen waren hoog in dien tijd, mede tengevolge van het continentaal stelsel. Opvallend duur was het opgaande hout, dat afzonderlijk werd betaald. De transportakte, van 28 Februari 1811, is de laatste, die in het protokol van 't scholtambt Lochem is geregistreerd, aangezien dit bij de invoering van de Fransche rechterlijke organisatie is opgeheven.
Verkoopers van Bruggink waren de erven van mejuffrouw Geertjen Raedt, die op Kerstmis 1809 te Lochem was overleden. Aan een harer voorzaten was het in 1719 verkocht door Evert baron van Heeckeren, heer van Nettelhorst en Molecaten, wiens moeder tot den Hattemschen tak der Keppel's had behoord. Ik merk op, dat tengevolge van deze aankoopen de curtis in Varlehorst, bona Cloechorst, bona Oudekunc en bona in Burghing, die in de goederenlijst van Herbertus van Putten van 1313 worden genoemd, weer in ééne hand vereenigd waren. De weduwe Van Löben Sels breidde deze bezitting nog wat uit, doordat de mark haar de aangrenzende gronden ten noorden van den zoogenaamden lagen weg van Zutphen naar Lochem afstond, voor zoover die niet al eerder met Velhorst waren vereenigd.
Er bleef echter nog genoeg onverdeelde markegrond over voor het plaggen steken door de gebruikers van de in de mark gewaarde erven en voor het weiden van schapen op de toen nog boomlooze heide. Over die heide zag men daar, waar de bosschen van Velhorst toen eindigden, in de verte de boomen van den Bramel en den Wildenborch.
Uit de schaaps-velhorst kooien bij de boerderijen werden de schapen er heen gedreven langs de nu nog schapendijken geheeten lanen, die de boerderijen verbinden met den lagen weg naar Lochem. De drinkplaatsen voor de schapen zijn nog hier en daar te vinden.
Andere bezoekers van de heide waren de menschen, die in het najaar voor de apothekers de bessen kwamen plukken van de jeneverstruiken of wacholder- (wakeler-) bessen. Het Wakelenveld heet nog een gedeelte van de thans beboschte voormalige markegronden, maar de jeneverbessen zijn daar sterk verminderd.
Mr. Jan Carel Jacob van Löben Sels was geboren in 1775 en in 1799 gehuwd met zijn nicht Jacqueline de Malapert, dochter van Mr. Jan Jacob en Isabelle Sophie van der Muelen. Hij heeft vóórdat hij Velhorst ging bewonen enkele publieke functies bekleed en is later lid der Provinciale Staten van Gelderland geweest, maar zijn belangstelling ging vóór alles uit naar het buitenleven. Hij was een groot liefhebber van de jacht en een verstandig beheerder van zijn bezittingen.
In 1819 vergrootte hij het heerenhuis op Velhorst, na te hebben afgebroken wat er nog over was van het spieker van Van de Wall. Ook de bijgebouwen werden toen gewijzigd en vergroot. Bij gelegenheid van de inwijding van het nieuwe huis droeg zijn zwager A.C.W.Staring van den Wildenborch een pompeus gedicht voor, dat in diens uitgegeven werken is te vinden. In de omgeving van het huis heeft hij toen veel veranderd, in den geest van zijn tijd, die den stijven achttiende-eeuwschen aanleg niet meer waardeerde.
Hij is daarbij echter met smaak en beleid te werk gegaan en gelukkig heeft hij niet overal de rechte lijn verstoord. Eerst vrij laat in zijn leven is zijn wensch in vervulling gegaan om het hem toekomende deel in de markegronden in eigendom te krijgen. De mark van Groot en Klein Dochteren is in 1837 verdeeld, maar reeds in 1836 is Mr.J.C.J.van Löben Sels er uit getreden tegen de uitkeering van het hem voor vijf gewaarde erven toekomende aandeel in grond. Hij verkreeg zoodoende ruim 90 hectaren, bijna geheel tusschen den lagen en den hoogen weg van Zutphen naar Lochen gelegen, en na de verdeeling van de mark heeft hij dit bezit nog door enkele aankoopen kunnen afronden. Hij heeft het bebosschen van die gronden, die grensden aan de reeds eerder door hem en zijn voorzaten aangelegde bosschen, met kracht ter hand genomen en het ook op bescheiden schaal met de ontginning tot bouw- en weiland geprobeerd.
De door hem op de hooge zandgronden gezaaide dennen hebben het vooral goed gedaan. Natuurlijk moest hij rekening houden met de behoefte van de boeren aan plaggengrond, want zonder strooisel kon men zich destijds in den Achterhoek nog geen stal denken.
In dien tijd werden plannen gemaakt voor den aanleg van een klinkerweg van Zutphen over Lochem naar Goor door den Rijkswaterstaat. Deze weg zou bij het Velde van den bestaanden klinkerweg naar Winterswijk worden afgesplitst, maar het was de vraag, of van Warken af de lage weg naar Lochem zou worden verhard, die op korten afstand van tal van boerderijen loopt en Velhorst dwars doorsnijdt, of wel de ten zuiden daarvan gelegen hooge weg, destijds een wagenspoor door onbewoonde heidevelden. Tot de keuze van den hoogen weg heeft Mr. Van Löben Sels meegewerkt in het belang van zijn goed, een belang, dat destijds nog niet zoo gemakkelijk in te zien was als thans, nu de hooge Rijksweg een autobaan is geworden.
Toch was het verkeer op dien weg in den eersten tijd, toen de spoorlijn nog niet bestond, veel grooter dan later in de 19de eeuw en dit verkeer zag de eigenaar van Velhorst liefst op eenigen afstand voorbij gaan. Hij legde een zandweg aan door zijn nieuw verkregen gronden van den lagen tot den hoogen weg om zoodoende zijn huis dan toch met de buitenwereld in verbinding te brengen. In 1840 is de harde weg van het Velde naar Goor aanbesteed. Op een request van eenige belanghebbenden om er geen klinkerweg van te maken, maar een macadamschen kiezelweg zooals men ze toen al in Duitschland had, werd door den Koning gunstig beschikt.
In 1845 werd de groote bocht, die de Berkel langs Kloekhorst maakte, afgesneden en de stuw, die omstreeks 1790 tusschen Velhorst en Kloekhorst in het riviertje gebouwd was, verlegd naar het nieuw gegraven gedeelte. Die stuw, waaraan een voetbrug was verbonden, was gebouwd ten nutte van de scheepvaart, die nog tot ver in de 19de eeuw van belang is geweest, maar Velhorst werd ook gediend door het ophouden van het Berkelwater. De Velhorster laak mondde destijds onder die stuw uit. Daar ter plaatse staat nog een steenen koepel, vanwaar men het doorlaten door de sluis van de Berkelschuiten (die daartoe wachtten tot er eenige bij elkaar waren) kon bekijken. Het landschap in de omgeving van het huis Velhorst is door de verandering in 1845 niet verfraaid, maar is vooral minder mooi geworden tengevolge van de doorsnijdingen, die het Berkelwaterschap tot stand heeft gebracht in 1894, toen de geheele rivier werd genormaliseerd om een beteren afvoer van het water te bewerkstelligen. Vóór dien tijd stonden de weilanden onder Velhorst en de Ehze in den winter dikwijls blank, wat sindsdien niet meer is voorgekomen.
Mr.J.C.J.van Löben Sels overleed op Velhorst in 1850, zijn weduwe in 1858. Zij hadden twee dochters, van wie de jongste, mevrouw Van Thije Hannes, in 1856 stierf en in hetzelfde jaar door haren man en hare dochter in het graf werd gevolgd, terwijl haar eenige zoon reeds eerder was overleden. Dientengevolge is in 1858 de oudste dochter van de toen overleden weduwe Van Löben Sels, Isabelle Sophie genaamd, geboren in 1804, in het bezit van de goederen van haren vader getreden. Deze was in 1824 getrouwd met Johan Abraham Anne Christiaan ridder van Rappard, destijds kapitein 2de klasse bij het korps ingenieurs. Sedert 1841 woonden zij te Utrecht, waar hij in dat jaar majoor bij den staf der genie was geworden en in 1847 tot luitenant-kolonel der mineurs en sappeurs was bevorderd. Na het overlijden van hare moeder, terwijl hij inmiddels gepensionneerd was met den rang van kolonel, vestigden zij zich op Velhorst. Zij hebben er nog gedurende een groot aantal jaren het werk van Mr.J.C.J. van Löben Sels in stand kunnen houden. Beiden zijn zij daar op hoogen leeftijd overleden, Ridder van Rappard in 1883, zijn echtgenoote in 1890. Van hunne zeven kinderen waren er in 1890 nog vijf in leven, van wie de oudste, Jkvr. Johanna Benjamina van Rappard, die in 1848 te Utrecht gehuwd was met Jhr.Mr.Jan Louis Anne Martens, is opgevolgd in het bezit der Velhorster goederen. Zij is te Utrecht overleden in 1893, naar echtgenoot in 1909. Drie van hunne kleinkinderen bewonen thans het huis Velhorst. Het goed van Mr.J.C.J.van Löben Sels is nu een landgoed in den zin der Natuurschoonwet, een qualificatie, waarvan in zijn tijd nog niemand droomde. Ook in minder formeel opzicht is er wel wat veranderd. De boeren gebruiken geen heideplaggen meer in de stallen en zij verbouwen geen boekweit meer. Het braken van het vlas wordt in den nazomer al lang niet meer gehoord. Akkermaalshout is er nog vrij veel, maar het beteekent als bron van inkomsten niets meer: het schillen van den eek in de Meimaand behoort tot het verleden. De Amerikaansche eik is ingevoerd (omstreeks 1880), evenzoo de in deze streken veel meer belovende douglasden (omstreeks 1900), maar de mooiste boom blijft toch, hier als overal in de Graafschap, de aloude eik. Men kan er enkele exemplaren van zien op Velhorst, voor wie vele elkaar opgevolgde bezitters van het goed voorbijgangers zijn geweest, die kwamen en weer verdwenen.

Einde Tekst