Velhorst
De Velhorst, de Kloekhorst
door
Jhr. Mr. A. H. MARTENS VAN SEVENHOVEN.
In den staat der bezittingen van Herbertus van Putten van 1313,
waarvan wij een uitgaaf in druk bezitten, lezen we, dat deze
o.m. van den graaf van Gelre naar Zutphensch recht in leen hield:
curtim in Varlehorst, item bona Cloechorst, item bona Steghemanni,
item bona dicta Oudekunc, item bona in Burghing et omnes homines
ad dicta pertinentes.
Daar deze bezittingen in de lijst geplaatst zijn
tusschen goederen bij Elburg, ligt het niet voor de hand, ze te
Zoeken in het kerspel Lochem. Latere gegevens stellen echter buiten
twijfel, dat bedoeld zijn het niet ver van de westgrens van dat kerspel
onder de tegenwoordige gemeente Laren ten zuiden van de Berkel
gelegen goed, dat meestal Verlehorst werd geheeten, in lateren tijd
Velhorst, de daaraan ten westen, ten zuiden en ten oosten grenzende
goederen, thans bekend onder de namen Kloekhorst, Aitink en
Bruggink, alsmede een goed Stegeman, dat waarschijnlijk op eenigen
afstand moet worden gezocht.
Het eerstgenoemde wordt dus in 1313
een curtis of hof genoemd. Enkele bladzijden verder in dezelfde
lijst worden de tot dien hof Varlehorst behoorende lieden opgesomd,
onder wie: Wolterus de Varlehorst et uxor eius et omnes pueri
eorum.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat de hofheer, die dit
goederencomplex in leen hield van den graaf, niet zelf op den hof
resideerde en dat hij de daartoe behoorende gronden liet bebouwen
door zijn hoorigen man Wolterus de Varlehorst.
Daar er blijkens
latere gegevens een hoorig goed Verlehorst is geweest, terwijl een
curtis naar haren aard niet hoorig was, ben ik geneigd tot de veronderstelling,
dat we in den tijd van Herbert van Putten onderscheiden
moeten tusschen den hof en een gelijknamige hoorige hoeve,
daarbij gelegen, waar de genoemde Wolterus zal hebben gewoond.
Vermoedelijk heeft zich naar den hof zelf genoemd iemand, die
twee eeuwen vroeger in oorkonden voorkomt en die geen hofhoorig
man was, doch een dienstman, te weten Wenzo de Vrollehorst
(Frollehorst). In een oorkonde van 1105 komt hij voor als getuige
naast o.a. Ulricus de Amsen en Gerlacus de Dedingwerth, in een
door Sloet tusschen 1127 en 1131 gedateerde oorkonde wordt hij
dienstman genoemd. Amsen en Dedingwerth waren ook in het
kerspel Lochem gelegen en het ligt dus wel voor de hand, dat
Vrollehorst, waarnaar Wenzo genoemd werd, identiek is met Varlehorst
of Verlehorst.
Het feit, dat hij een ministeriaal was, maakt
het onaannemelijk, dat de hoerige Verlehorsten, die in de 14de en
de 15de eeuw voorkomen, tot zijn geslacht hebben behoord. Ik
veronderstel, dat dit oudste geslacht Verlehorst of Vrollehorst,
waarvan we verder niets meer hooren, al is uitgestorven voordat de
hof, waarnaar het zich noemde, in het bezit van Herbert van Putten
is gekomen.
In het archief der hertogen van Gelre bevindt zich een charter
van 1 Juli 1334, waarbij graaf Reinald ten verzoeke van Pelgrim
van Putten bevestigt, dat hij "in dier tiid die langhe leden is",
Pelgrims huisvrouw Mechteld beleend heeft met den hof te Verlehorst
"mit alle dien gude alinc", welk leengoed haar man haar tot
huwelijksgave had afgestaan.
Pelgrim was de zoon van den meergenoemden
Herbert van Putten. Door het charter van 1334 is er
een gestoken van 22 Juni 1343, houdende, dat Wouter van
Berghem en zijn vrouw Mechtelt het in den eersten brief bedoelde
goed opdragen aan den hertog. Enkele maanden vóór zijn overlijden
werd dus Reinald II, die tot dien tijd slechts leenheer geweest was
van den hof te Verlehorst en de daartoe behoorende goederen en
lieden, er eigenaar van.
Wat den hertog, die zware schulden naliet,
tot dezen aankoop heeft bewogen, is niet meer na te gaan. Ik vermoed,
dat Wouter van Berchem het goed kwijt wilde zijn en dat
de hertog, als bezitter van uitgestrekte domeinen in die streek, de
daarvoor meest aangewezen kooper was.
De overdracht aan den leenheer heeft tengevolge gehad, dat het goed niet meer als leengoed
te boek heeft gestaan: in de Geldersche leenaktenboeken, die
van 1377 af tot ons zijn gekomen, is het niet te vinden. In den
nieuweren tijd, toen het leenrecht niet meer leefde en de leenregistratuur
een formaliteit was geworden, zou een leen om die
reden niet hebben opgehouden te bestaan, doch in het midden der
14de eeuw kon de leenheer nog niet zijn eigen leenman zijn.
De rentmeesters van den jongen Reinald III verpandden reeds
28 Januari 1344 aan de steden Arnhem en Wageningen de hoven
te Baak, Inkenberg (beide onder Steenderen), Angeren in het kerspel
Warnsveld en Verlehorst, alsmede de tienden te Baak en te Wichmond.
Ik heb niet kunnen nagaan, wanneer en hoe de toen gevestigde
pandrechten zijn opgeheven. Daar de drie eerstgenoemde
hoven nog in veel lateren tijd tot het hertogelijk domein behoorden,
neem ik aan, dat die verpanding niet tot vervreemding heeft geleid.
De gegevens, die ik verder over Verlehorst vond, bevestigen dit.
Intusschen is de oorkonde van 28 Januari 1344 de laatste, waarin
melding gemaakt wordt van Verlehorst als hof. Het kost eenige
moeite, bij gebrek aan volledige gegevens, om ons een beeld te
vormen van de gevolgen, die de vereeniging met het hertogelijk
domein voor dit goed heeft gehad, afgezien dan van de opheffing
van den leenband. Ik meen echter uit de ons ten dienste staande
gegevens te moeten concludeeren, dat de hof als zoodanig tengevolge
van de vereeniging met het hertogelijk domein van het tooneel is
verdwenen.
Niet-hoorige landerijen, die onmiddellijk behoord hadden
tot andere hertogelijke hoven, zooals bijvoorbeeld die te Lochem
en te Hengelo, komen nog ten tijde van de Republiek voor als landsheerlijk
domein, maar in de omgeving van den voormaligen hof
Verlehorst hebben noch 's hertogen rentmeesters noch het latere
domeinbestuur ooit grond verpacht. Dit wijst er op, dat de gronden,
die tot dezen hof hadden behoord, gevoegd zijn bij het hoorige
goed, dat vermoedelijk reeds in de onmiddellijke nabijheid van den
hof en onder denzelfden naam bestond, toen de hertog den hof met
alles wat er toe behoorde kocht. Dit hoorige goed Verlehorst moet
toen, tegelijk met de andere goederen, die onder den hof hadden
behoord, zijn ingedeeld bij een ouderen hertogelijken hof: een voor
dien tijd rationeele administratieve maatregel. Hoewel we moeten
aannemen, dat de hoven en hunne hoorige goederen in de 14de eeuw
al heel wat veranderingen achter den rug hadden, zoodat de instelling
als zoodanig al min of meer verouderd was, was het door het hofrecht
geregelde gebruik van goed destijds in de Graafschap
nog algemeen in zwang. De hertogen hebben daarvóór omstreeks
1400 nog slechts zelden dergelijke goederen vrij gelaten, doch integendeel,
zooals in dit geval, wel eens goederen overgenomen van
kleinere hofheeren, voor wie deze vorm van grondbezit blijkbaar
minder aantrekkelijk was.
De hertogelijke domeinen in de Graafschap
bestonden nog voor een belangrijk gedeelte uit hofhoorige goederen,
die tot groote complexen onder enkele hoven waren vereenigd.
Wij weten uit latere gegevens, dat de goederen Addekinck en
Cloeckhorst, die in 1313 onder den hof te Verlehorst behoorden,
bij een der groote hertogelijke hoven, vermoedelijk den hof te
Lochem, waren ingedeeld en dit zal ook het geval zijn geweest
met Verlehorst zelf en met Brugginck. De beide laatstgenoemde
goederen zijn echter al uit de hoerigheid ontslagen in een tijd, waaruit
ons nog geen uitvoerige gegevens omtrent de hofgoederen in de
Graafschap ten dienste staan, nl. al omstreeks 1440, terwijl Addekinck
vermoedelijk nog tot na 1500, Cloeckhorst tot 1558 hoorig is geweest.
Het is jammer, dat de rentmeestersrekeningen in het hertogelijk
archief, waarin ontvangsten uit domeinen in het land van Zutphen
zijn vermeld, slechts zeer ten deele bewaard zijn en dat de posten
daarin veelal niet zoodanig zijn gespecificeerd en omschreven, dat
we er de gegevens omtrent bepaalde goederen, die we wenschen te
weten, in kunnen vinden. Daarbij is er van vóór het midden der
15de eeuw buiten de rekeningen ongeveer niets bewaard gebleven,
dat over het beheer van die goederen licht kan verspreiden.
De oudste bewaarde rekening, waarin inkomsten uit goederen in
het Zutphensche zijn opgeteekend, is die van heer Jan Baliu van
een bede, van de lieden van den hertog en andere heeren geïnd,
en die ik meen te moeten stellen op 1382. Er blijkt uit, dat "buten
Lochem" herfstbeden waren opgebracht door 14 dienstlieden en
69 eigen lieden. Van die eigen lieden waren er 40 van den hertog,
i.o. van Wolter van Voorst, 13 van den heer van Wisch, 3 van dien
van Nettelhorst, 3 van dien van Borculo. Onder de 40 eigen lieden
van den hertog, die 's hertogen eigenhoorige goederen in het kerspel
Lochem gebruikten, komen voor: Heyne Addekinck, Bernt ten
Verlehorst, Diric Brugginc en diens broeder Gerd.
De beide eerstgenoemden
vinden we terug in een overeenkomstige rekening van
denzelfden rentmeester van 1383. In een registertje van renten en
tynsen, dat in 1395 moet zijn opgesteld, vinden we die twee nogmaals
genoemd en bovendien het "bouwiiff tot Brucgginch". Bernt
Verlehorst betaalde in 1382 en '83 minder dan Heyne Addekinck,
in 1395 aanmerkelijk meer; zouden wellicht in dien tusschentijd de
hofgronden bij het hofhoorige goed zijn gevoegd?
In volgende rekeningen vinden we die herfstbeden niet meer
gespecificeerd en evenmin andere inkomsten uit hoorige goederen.
Opvallend is dan in een rekening over 1443/44 de vermelding, onder
een post tynsen, die overigens slechts de eindbedragen uit kerspelen
bevat, van een tyns van 6 pond, op St. Maarten betaald te Lochem
van Verlehorst en Brugginck, in de plaats van herfstbede, "want
die gevriet is". Nog in enkele latere rekeningen komt die post voor,
doch daarna zijn die tynsen in den totalen post uit het kerspel
Lochem opgenomen. Aan de rekening over 1443/44 gaat een groot
hiaat in de reeks vooraf, behalve dat we een veel later afschrift van
de Zutphensche rentmeestersrekening over 1438/39 bezitten, waarin
de bedoelde post nog niet voorkomt.
Ongetwijfeld zijn die twee
goederen uit de hoerigheid bevrijd niet lang vóór 1443, toen de
rentmeester het noodig vond, dit speciaal te vermelden. Vooral uit
het jaar 1439 zijn vele akten van vrijlating betreffende goederen in
de Graafschap tot ons gekomen, zoodat ik aanneem, dat hertog Arnold,
die zijn schatkist op die manier stijfde, in dat jaar ook Verlehorst
en Brugginck uit de hof hoerigheid heeft ontslagen; laten we zeggen:
omstreeks 1440.
Dat de desbetreffende akten al lang zoek zijn, blijkt
uit een aanteekening in het visitatieboek der hoorige goederen van
1488 bij Verlehorst en Brugginck: "item verstaen, dat dese guederen
plegen hoffguederen te wesen ind synt gevriit van de horicheit; te
vernemen van den bryven ind der vryingen".
In tegenstelling tot die
van andere, goederen schijnen die brieven niet gevonden te zijn,
ook niet bij latere visitaties, maar men heeft toch destijds blijkbaar
niet getwijfeld aan de z.g. vrije natuur van de hier bedoelde goederen.
De verandering van toestand wordt trouwens ook bewezen door een
register van de renten 's lands van Zutphen, dat van omstreeks 1450
moet dateeren. Daarin worden Addekinck en Klockhorst aangeslagen
resp. voor 4 en 2 blauwe guldens, die uitsluitend door hoorige
goederen werden opgebracht, Veerlehorst en Brugginck daarentegen
voor tynsen van resp. 4 en 3 pond: de tynsen, waarvan reeds 1443/44
sprake was.
Ik wil den lezer niet vervelen met het uitpluizen van
deze en dergelijke gegevens betreffende de verandering van die
goederen in tynsgoederen, maar op ééne teekenende bijzonderheid
wil ik in dit verband toch wijzen.
In de rekeningen der rentmeesters van de Zutphensche domeinen
komt geregeld een afdeeling voor van erftalen, keurmeden en wissels
(van hoorige lieden), waarmede bedoeld zijn verschillende betalingen,
door hoorige en keurmedige lieden verschuldigd. Het is hier niet
de plaats om op den aard van die betalingen uitvoerig in te gaan,
maar ik wil er op wijzen, dat in het algemeen het roerend goed,
nagelaten door volschuldig eigen lieden, die hofhoorige goederen in
gebruik hadden, aan den hof heer verviel, terwijl deze van op die
goederen geboren lieden en hunne afstammelingen, die elders woonden,
slechts de keur uit de nalatenschap kreeg, d.w.z. een roerende
Zaak van waarde zooals bijv. een stuk vee of een stuk huisraad naar
zijn keuze. De laatstgenoemde lieden werden daarnaar keurmedigen
genoemd. Aangezien zij niet meer aan het goed verbonden waren,
heette de tyns, dien zij in den hof te betalen hadden, hoofdtyns, in
tegenstelling tot den van het goed betaalden erftyns.
Nu ontbreken
er veel rekeningen in het hertogelijk archief en in de bewaarde rekeningen
zijn die posten ook niet altijd te vinden, zoodat zij ons ten
aanzien van de goederen, waar we het over hebben, niet alles leeren
wat wij zouden willen weten. Wij kunnen er echter dit uit putten,
dat er in de 2de helft der 15de eeuw wel keurmedige lieden waren
met de namen Verlehorst en Brugginck, maar geen volschuldig eigen
lieden, dat er daarentegen gedurende de geheele 15de eeuw nog
hoorige Addekinck's en Clockhorsten voorkomen. Ik vind bijv., dat
Jutte Vorlehorst en Mette Bruggynck in 1460 op Meidag hoofdtyns
schuldig waren te Lochem, dat in 1466/67 Jutte te Verlehoirst
in het kerspel Lochem was overleden en de keur uit haar nalatenschap,
zijnde een koe, door haren zoon Henrich werd gekocht, dat
de keur uit de nalatenschap van Henrich to Vernehoirst te Lochem,
een paard, 1468/69 werd verkocht, die van Aleyt te Verlehorst
te Lochem, een koe, 1472/73 door haren man ingekocht werd.
Deze menschen woonden dus niet meer op het goed Verlehorst,
maar waren er van afkomstig in den tijd toen het nog hoorig was.
Intusschen moet men zich die hoorige menschen niet als rechtelooze
slaven voorstellen.
Het feit, dat vooral onder Arnold's regeering
tal van gebruikers van hoorige goederen van den hertog van de
geboden gelegenheid gebruik maakten om hunne verplichtingen af
te koopen, bewijst dit. De goederen werden dan (en dit geldt ook
voor Verlehorst en Brugginck) edele, d.w.z. allodiale, tynsgoederen,
waarvan de eigenaars vrij waren, behoudens een jaarlijks aan den
voormaligen hofheer verschuldigden tyns, die meestal in geld kon
worden voldaan, en die niet kon worden verhoogd wanneer het
geld in waarde daalde.
De nieuwe eigenaar was veelal de voormalige
gebruiker naar hofrecht, maar het kwam destijds al wel voor, dat
iemand ontslag van het goed uit de hoerigheid vroeg, omdat hij het
wilde koopen en zijn stand niet gedoogde, dat hij zich hoorig naar
het goed liet maken. Het laatste is waarschijnlijk bij Brugginck
het geval geweest.
Dat de hoerige Verlehorsten er al vóór de vrijmaking van hun
goed niet slecht aan toe waren, leert een charter van 6 Januari 1404,
waarin de overdracht van een rente van 3 pond 's jaars uit een stuk
land aan de Berkel in Dochteren door Beernt toe Vralehorst Aelheyde
zoon en zijn vrouw Reghelant aan de gemeene vicarissen te
Lochem is vastgelegd. Dezelfde Bernt toe Vralehorst komt voor
in een oorkonde van 1403 betreffende het goed Kloekhorst, waarover
straks meer, als huisgenoot in het hofgericht, waardoor nog eens
bewezen wordt, dat hij hoorig was. 28 December 1416 werd hem
een pond pachtgeld uit een huis te Lochem verkocht. 15 Januari
1453 verkochten de zoons van Beernt te Verlehorst de Verlehorster
weerd in de buurschap Dochteren.
Dit kan een stuk van het
inmiddels vrij geworden goed Verlehorst zijn geweest, hoewel ik
niet weet, waar ik die waard in de nabijheid daarvan zou moeten
zoeken. Ik merk terloops op, dat ik mij liever niet waag aan een
genealogisch onderzoek naar die familie, aangezien bij dergelijke
families de naam dikwijls van de moeder overging op den zoon,
in verband met het feit, dat de hoerigheid van de moeder op de
kinderen vererfde. Dat Bernt in het charter van 1404 als zoon van
zijn moeder voorkomt, is teekenend in dit opzicht. De eenige
genealogische opmerking, die ik wensch te maken, is, dat we bij
de tot dusverre genoemde Bernt's te Verlehorst er tenminste twee
zullen moeten onderscheiden, een senior en een junior.
In de 15de eeuw zijn in Gelderland de schattingen ingevoerd,
die voor den landsheer geheven werden van alle bewoners en gebruikers
van goederen, onafhankelijk van de z.g. natuur dier goederen.
In die schattingen hebben we den oorsprong van verschillende
latere fiskale heffingen te zoeken. De oudste rekening van schatpenningen
in het land van Zutphen, die bewaard is, is een ongedateerd
klad, waarschijnlijk van omstreeks 1460. Als zetter fungeerde
Bernt te Verlhorst, die natuurlijk ook onder de schatplichtigen voorkomt,
naast de "boulude op Kloichorst", Gerit Adekinck, den
"bouman te Brugkinck", enz.
In de rekeningen van 1463 en 1470
treffen we aan Henss(e) to Verlehorst. Niet lang daarna is het goed
Verlehorst overgegaan aan de Zutphensche familie Van Voorthuysen,
maar alvorens te vertellen wat mij hiervan bekend is wil ik nog
even wijzen op een geschiedbron, die ons de Verlehorsten van een
anderen kant leert kennen dan als grondgebruikers en -bezitters. Ik
bedoel de rekeningen van de landdrosten van Zutphen, van wier
ressort het scholtambt Lochem eerst in het laatst der i5de eeuw
tengevolge van de onafhankelijke neigingen der richters of scholten
aldaar is afgescheiden.
Jammer, dat er van die scholten van Lochem
geen rekeningen bewaard zijn en dat ook het rechterlijk archief van
het scholtambt (de tegenwoordige gemeente Laren), dat op het
stadhuis te Lochem bewaard werd, met dat stadhuis is verbrand
in 1615.
In de rekeningen van het drostambt dan vind ik: 1425/26. "Item
van Verlehurst dat hie Gerit Addekinc sloech mit eenre kusen
op den arm, toe beteringen VIII U ...... Item Gerit Addekinck een
mes getogen tegen sinen knape IIII M". 1464/65. "Lochem. Componieringhe
...... It. Gerit Verlehorst had enen doetslach helpen
doin, dair van gecomponiert ende gegeven XXII ryder gulden".
1465 Mrt. 25-Juni 24. "Van componieringe ... ende doetslege ...
It. Henrick to Verlehorst V ryder gulden". Deze Henrick zal wel
de bovengenoemde keurmedige (of een van de twee?) zijn geweest,
die te Lochem woonde, maar hoe dit zij, we moeten ons het bestaan
des landmans in die streken en in dien tijd niet al te zeer voorstellen
als een genoeglijk voortrollend leven!
Een nieuw gezichtspunt voor het goed Verlehorst leveren een
oorkonde van 26 Juli 1474, waarvan een afschrift van circa 1500 in
het archief der Geldersche Rekenkamer berust, en een eveneens
in dat archief te vinden charter van 17 Augustus van dat jaar.
Deze beide akten betreffen de vestiging van een jaarrente van 36
rijnsche guldens ten behoeve van de kerkmeesters der Groote
Kerk te Zutphen op het goed Verlehorst door de eigenaren van dat
goed Henrick van Voerthuesen en zijn huisvrouw Truede. Het goed
wordt in het afschrift omschreven als hun "erve ende guede gehieten
Verlehorst, soe dat mit allen synen rechte ende thobehoer gelegen
is in den karspel van Lochem ende in der buerschap van Duchterden
bilanck die Barkele mit eenre siden, ende den erve ende guede
Addekinck mit den anderen syden, mit einen eende streckende an
Klockhorst ende mit den anderen eende an den erve ende guede
Brugginck, welck een edell eigen is, vry ende kommerloes, beheltlick
den tientheren siins thienden ende twie riinsche gulden jairlix
dengennen, die dair recht tho hebben".
De geschiedenis van den
rentebrief, waar het om gaat, is nogal ingewikkeld. Ik zal er mijn
lezer niet mee vervelen, doch volstaan met te zeggen, dat de schuld,
die er door op Verlehorst rustte, in 1547 daarvan af is genomen.
Henrick van Voerthuesen behoorde tot een zeer gegoede Zutphensche
familie, die verwant geweest is aan de aanzienlijkste families
dier stad en er in de 16 de eeuw in de regeering heeft gezeten.
Of hij zelf een ambt bekleed heeft, weet ik niet en ook is zijn afkomst
mij niet bekend.
De lyde-eeuwsche genealoog Van Rhemen
wist ook niets van die afkomst te vertellen en evenmin, hoe zijn
vrouw Geertruid, in de akte van 1474 Truede genoemd, verder
heette. Het komt mij niet waarschijnlijk voor, dat zij behoord
heeft tot de familie Verlehorst, die eerst omstreeks 1440 uit de
hoerigheid is ontslagen, en daarom neem ik aan, dat deze echtelieden
het goed Verlehorst hebben gekocht van Hensse te Verlehorst,
dien we er nog in 1470 aantroffen.
In een verzameling stukken, afkomstig
van de familie Schimmelpenninck, vond ik een akte van
scheiding en deeling tusschen Henrick van Voorthuesen en zijn
ouderen broeder Johan van 25 Januari 1449. Die scheiding betrof
de goederen hunner reeds eerder overleden ouders, wier namen niet
worden genoemd, en van hunne nicht, de weduwe t' Averkamp.
Verlehorst komt er niet in voor. Ware het rechterlijk archief van het
scholtambt Lochem uit dien tijd bewaard gebleven, dan zouden wij
niet in het duister behoeven te tasten omtrent het tijdstip van den
verkoop, maar ik geloof toch wel, dat wij dien niet lang vóór Juli
1474 moeten stellen.
Het jaar 1474 is het jaar na het overlijden van hertog Arnold en
den overgang dientengevolge van het hertogdom aan Karel den
Stouten, die groote onrust in het land en niet het minst ten platten
lande veroorzaakte. Het was echter ook een tijd, waarin er te Zutphen
veel kapitaal moet zijn geweest. We merken dan al op, wat in
de 16de eeuw een geregeld verschijnsel blijft, dat burgers van Zutphen
en Deventer kapitaal beleggen in boerderijen in het noordelijk gedeelte
van de Graafschap, die zij door pachters laten bebouwen.
Het schijnt vooral ter wille van dergelijke kapitalisten te zijn geweest,
dat het instituut van de oprukking is ingevoerd, d.i. de gewoonte
om aan de bezitters van hoorige goederen tegen betaling telkens
voor enkele jaren uitstel van het vervullen hunner verplichtingen als
zoodanig te geven.
In de 15de eeuw was dit echter nog niet in de
mode: bij gelegenheid van den aankoop door een burger, die zich
niet hoorig wenschte te laten maken naar het goed, moest dit vrij
worden gemaakt. Wij zagen intusschen, dat Verlehorst al vrij was,
toen we Henrick van Voerthuesen voor het eerst als eigenaar aantroffen.
Reeds in 1482 werd tusschen de drie zoons van Henrick van
Voorthuysen, Thonis, Henrick en Johan, bij diens leven, doch na
het overlijden van de moeder, een verdeeling van den ouderlijken
boedel gemaakt ten overstaan van scheidslieden. Een afschrift van
dit magescheid, dat van 7 December 1482 dateert, is te vinden in
de verzameling Van Rhemen. Daarbij werd aan Thonis en Johan
gezamenlijk toebedeeld het erve en goed te Verlehorst in het kerspel
van Lochem.
Johan van Voorthuysen schijnt zijn deel aan zijn broeder Thonis
te hebben overgedragen, want in de pondschatting, die in 1494 werd
geheven om den losprijs te betalen van den jonggraaf van Meurs,
die als gijzelaar voor hertog Karel in Frankrijk was achtergebleven,
werd alleen Thonis aangeslagen wegens het goed Verlehorst. Volgens
het kohier woonde hij te Zutphen, terwijl het goed onbewoond was.
"Die bouwman vacat" staat er teekenend bij.
Het staat bij vele
andere boerderijen in die streek en het geeft ons te denken, hoe
slecht de boerenbedrijven er destijds voor stonden, dat er geen
pachters voor te vinden waren. In 1495 en 1496 vinden we dezelfde
bijzonderheden. In latere schattingskohieren (waarvan er maar enkele
zijn bewaard) komt het goed wel voor, ook wel de aanteekening,
dat iets is betaald, maar eigenaars of pachters worden er niet in
vermeld.
De gebroeders Anthonis en Henrick van Voorthuysen maakten
1 Februari 1506 een mutueel testament, dat ook in de reeds genoemde
verzameling Schimmelpenninck berust. Zij waren beiden ongehuwd
gebleven. In hun testament, waarin zij dus elkander erfgenamen
maakten, werd onder de goederen van Anthonis genoemd het erve
en goed Velhorst in het kerspel Lochem, buurschap Dochteren. Ik
vond dat goed daar voor het eerst aangeduid met den thans nog
gebruikelijken naam Velhorst. Henrick zou het krijgen met zekere
hem al eerder bevolen verplichting ter eere Gods en met "die
scaipe, die opten guede te Velhorst liggen". De eigenaar heeft vermoedelijk
op de ten zuiden van Velhorst gelegen heidevelden van
de mark schapen gehouden. In een schatting van 1541 vond ik den
"Velhorster scheper" afzonderlijk aangeslagen.
Helaas is het mij niet mogen gelukken, na 1506 rechtstreeksche
gegevens betreffende het goed Velhorst en zijn eigenaars te vinden
totdat een akte van 16 Juni 1628 in het protokol van opdrachten,
enz. van het scholtambt Lochem er weer licht over komt werpen.
Wij mogen aannemen, dat het goed na 1506 aan den gehuwden
broeder Johan van Voorthuysen of diens kinderen is overgegaan en
dit vermoeden vindt steun in de akte van 1628. Alvorens die nader
te bezien wil ik eerst terugkeeren tot de drie aan Velhorst grenzende
goederen, die ten tijde van Herbertus van Putten aan diens hof te
Verlehorst verbonden waren geweest, en die na den aankoop van
den hof door Reinald II tot de hoorige goederen van den hertog
hebben behoord.
Brugginck, het meest oostelijke goed, niet ver van de Boevinkbrug
gelegen, werd tegelijk met Verlehorst omstreeks 1440 uit de
hoerigheid bevrijd. Blijkens het schattingskohier van circa 1460 woonde
er toen een bouwman (pachter), in 1470 een zekere Herman, die
geen schatting betaalde omdat hij pauper was. In de pondschattingen
van 1494, '95 en '96 is het geboekt als eigendom van Derick van
Keppel, terwijl Johan op Brugginck er bouwman was. Die Derick
van Keppel was ongetwijfeld de heer van Verwolde, die van 1488 af
als zoodanig voorkomt en ook nog in de jaren 1509-1512, toen
hertog Karel een kastelein had op Verwolde, wiens rekeningen zijn
bewaard, in welke rekeningen Brugginck als een goed van den heer
van Verwolde voorkomt.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de vrijlating
omstreeks 1440 al verband heeft gehouden met den aankoop
van het goed door den heer van Verwolde. In het geslacht Van
Keppel is het geregeld vererfd, want het heeft nog toebehoord aan
Johan van Keppel, scholtis te Hattem, die in 1667 overleed en een
achterkleinzoon was van een jongeren zoon van Derk van Keppel
voornoemd.
In de rekeningen van den kastelein van Verwolde over 1509-1512
is opgeteekend, hoeveel malder rogge, boekweit en haver Brugginck
jaarlijks opbracht en welke geldswaarde die opbrengst vertegenwoordigde.
Bovendien betaalde de pachter Steven Brugginck
11/2 pond in geld. Dit zal wel de weidepacht geweest zijn, die in
veel vroegeren tijd in geld placht te worden betaald dan de pacht
van het bouwland: nog in de igde eeuw werd de laatstgenoemde
pacht veelal in natura voldaan in die streken. In 1510 was Brugginck
de eenige boerderij, onder Verwolde behoorende, die iets opbracht,
daar het beleg van het slot door de Stichtschen de bouwlieden had
verjaagd.
Omtrent Cloeckhorst en Addekinck bezitten we een merkwaardige
akte van St. Walburgsavond (30 April) 1403. Cloeckhorst ligt ten
westen van Velhorst, vóór de veranderingen van den rivierloop in
de igde eeuw aan de Berkel. Ten westen paalde het aan de kerspelgrens
tusschen Lochem en Almen, die tevens de grens was tusschen
het landdrostambt en het scholtambt van Zutphen, ten tijde van de
Republiek tusschen het toen van het landdrostambt gescheiden
scholtambt Lochem (thans de gemeente Laren) en het richterambt
van Almen en Gorsel (thans de gemeente Gorsel). Addekinck ligt
ten zuiden van Velhorst, maar grenst ook aan Cloeckhorst, waarmede
het vóór 1403 vereenigd moet zijn geweest.
In de akte van 1403 verklaart de richter te Lochem, dat in het
gericht zijn verschenen Gheret, Jan, Dirck, Lumme, Styne en Jutte,
zusters en broeders, kinderen van Bernt en van Lumme toe Cloechorst,
dat zij met de medewerking van hunne moeder hunne zuster
Aleyde Lummen dochter tot een echte vrouw gegeven hebben aan
Lubbert then Rykenberge en daarbij als medegave "dat alynge
guedt toe Cloechorst myt allen synen toebehoren, alse dat gelegen
is in der buerschap toe Dochterden in den kerspell van Lochem",
onder beding van levenslange lijftocht voor de moeder, welke deze
zal mogen voeren waar zij wil, omdat zij hare woning mede heeft
overgegeven.
Johan, Gheret en Jutte zouden uit het goed Addekingh
schadeloos worden gesteld, "ten ware dat sie Godt erffde" aan
Cloechorst. De drie anderen deden onder hetzelfde voorbehoud
afstand van Addekingh, maar Lubbert then Rykenberge zou ze uit
Cloechorst "affgueden by den marghen alst gewointlicke ende
redelick is". Deze familie, waarin de hoorigheid volgens het hofrecht
van de moeder op de kinderen vererfde, had dus, met inachtneming
van dat hofrecht, een beschikkingsrecht over de goederen van den
hofheer, dat hen tot de feitelijke bezitters van die goederen stempelde.
Dat zij geen arme lieden waren, blijkt uit de landrentmeestersrekening
over 1407/8: van de erfenis van de vrouwe van Addekinc
te Lochem, "dat eyn hofwiiff was", ontving de hertog, die als hofheer
recht had op de helft der roerende nalatenschap, het hooge
bedrag van 20 gulden. Toch zijn deze goederen nog langen tijd
hoorig gebleven.
De Cloeckhorst was nog hoorig toen het Bourgondisch-
Oostenrijksche domeinbestuur in Gelderland optrad, dat de
rechten der pandhouders van de Zutphensche domeinen inloste,
zich zeer nauwkeurig op de hoogte stelde van den toestand dier
domeinen en niet zoo gemakkelijk te vinden was voor de vervreemding
van hoorige goederen als de voormalige hertogen en hunne
rentmeesters.
In het atchief der Geldersche Rekenkamer en van de
keizerlijke commissarissen, die aan dat college vooraf zijn gegaan,
zijn dientengevolge vele stukken betreffende hoorige goederen bewaard.
Wij worden er uitvoerig door ingelicht omtrent de vrijlating
van het goed Cloeckhorst, die in 1558 haar beslag kreeg, en
omtrent de daaraan voorafgegane geschiedenis van het goed.
Addekinck daarentegen moet al onder hertog Karel vrij zijn gemaakt.
Deze ontsloeg het in 1513 van de verplichting om voor hem
een dienstpaard te houden (tegen betaling van 50 gld. in eens
en de vestiging van een jaarlijkschen tyns) en het schijnt destijds
al niet meer hoorig te zijn geweest. Blijkens het visitatieboek der
hoorige goederen van 1488 behoorde het toen aan Henrica Addekinck
Henrick's dochter, die zich hoorig naar het goed had gegeven,
doch gehuwd was met Derick Volkers, te Lochem woonachtig en
nog niet hoorig naar het goed.
In het schattingskohier van 1494 komt
hij opnieuw voor als bezitter van Addekinck en wonende te Lochem,
terwijl op het goed een bouwman Johan woonde. De hoorige bezitster
had dit dus blijkbaar tot een pachtgoed gemaakt. Vermoedelijk is
hierbij aanvankelijk tegen de regels van het hofrecht gezondigd en
is het eerst later uit de hoerigheid bevrijd. Dit zal dan wel vóór
den afkoop van het "peerdegehald" in 1513 zijn gebeurd, in elk
geval vóór 1531, want in de visitatieboeken van 1531 en 1532 werd
het als een vrij goed beschouwd, terwijl de bezitter Gerit Hovell
of Hoevel een vrij man was, die het door een vrij man liet bebouwen.
Blijkens het visitatieboek van 1557 behoorde het toen aan Frans
Wynkens te Deventer, die het ook liet bebouwen door een vrij man,
wiens acht kinderen evenwel als hoofdtynsplichtig werden ingeschreven,
omdat de moeder een buiten de echte gehuwde hoorige
vrouw was. Waarschijnlijk had Frans Wynkens het goed gekocht.
Na hen is het nog een paar malen verkocht, maar om niet te uitvoerig
te worden deel ik omtrent de eigenaars in de tweede helft
der 16de en de 17de eeuw alleen mede, dat zij Deventer burgers
waren.
Aan de voormalige hoerigheid herinnerde nog slechts een
tyns van 4 blauwe guldens, die nog omstreeks 1800 werd betaald.
Een overeenkomstige geschiedenis heeft Cloeckhorst gehad.
Blijkens een schattingsrekening van 1470 behoorde het toen al toe aan
een man te Deventer, terwijl we in het kohier van 1494 als bezitter
aantreffen Gerlich Kloickhorst te Deventer. Het visitatieboek van
1488 vermeldt, dat het toebehoort aan burgers van Deventer, die
er niet hoorig naar zijn, doch het verpacht hebben aan Bartolt
Spitholt. De oorspronkelijk hoorige familie, die zich naar het goed
bleef noemen, had zich dus in dit geval te Deventer gevestigd. In
de visitatieboeken van 1531 en 1534 is echter weer aangeteekend,
dat het naar hofrecht bezeten wordt. Het is in 1544 zonder toestemming
van den hofheer verkocht aan Mr. Jacob Helm, secretaris der
stad Deventer, door een familie, die beweerde te zijn van den bloede
van den laatsten occupateur.
Deze Mr. Helm heeft het aan den stok
gekregen met het nieuwe domeinbestuur en na veel geschrijf en
overlegging van akten de vrijlating van het goed eerst in 1558 verkregen,
tegen een geldelijke praestatie, die nogal zwaar was, omdat
er boete voor zoogenaamd misbruik (gebruik tegen de regels van
het hofrecht) in was begrepen. De reeds verschuldigde erftyns van
2 blauwe guldens was de eenige verplichting tegenover het domeinbestuur,
die op het goed bleef rusten.
Cloeckhorst is later in het bezit gekomen van de familie Eeckhout
te Kampen, door wier gevolmachtigde het in 1652 werd opgedragen
aan Wilhelm van Lintelo tot de Ehze, wiens bezitting de Ehze er
slechts door de Berkel van gescheiden was.
Ik merk op, dat in 1557 op Cloeckhorst geen huis stond, een
omstandigheid, die misschien wijst op den ongunstigen toestand ten
plattenlande in dien tijd. Het feit, dat de oude hoorige geslachten
bij of na de vrijlating van de goederen verdwenen en plaats maakten
voor te Zutphen en Deventer wonende landheeren, die ze verpachtten,
wekt den indruk, dat het boerenbedrijf destijds geen bijzonder
aantrekkelijk bedrijf was.
In het laatste kwart der 16 de eeuw,
toen de Graafschap gedurende vele jaren oorlogsterrein was, is de
toestand er nog zeer verergerd. Een verklaring, die ik in een procesdossier
van 1619 in het archief van het Hof vond, waaruit blijkt,
dat Brugginck, Velhorst, Klockhorst en de andere tot de kleine zijde
van Dochteren behoorende erven veertig jaar tevoren den kost hadden
moeten geven aan de Spanjaarden, geeft te denken, dat er toen
veel ellende is geleden, en ik behoef niet te zeggen, dat dit feit niet
alleen staat.
Het vele eikenhout, dat op die goederen gestaan heeft,
althans op Addekinck en Cloeckhorst, toen de rentmeesters hunne
bovenbedoelde visitatierapporten opstelden, waarbij dit hout hen
interesseerde omdat het den hofheer toekwam, zal het toen wel
hebben moeten ontgelden.
Keeren wij nu terug tot het voornaamste goed, Velhorst. De akte
van 16 Juni 1628 in het protokol van het scholtambt Lochem, die
ik reeds even noemde, betreft den verkoop door den voogd van Jan
en Henrica van Gendt, onmondige nagelaten kinderen van juffer
Anna van Isselmuyde, aan Jr. Hendrick van der Leuw en Sophia
Mockincks van het hun ingevolge zeker magescheid van 8 Juni
1626 toekomende aandeel in "de bouwinge ende landerien daertho
gehoerende, genoemt Velhorst, in de buirschap Duchteren, kerspel
Lochum gelegen".
Aan dit magescheid was deelgenomen door de
verkoopers en door Jr. Patrick Stuart. De laatste verkocht met zijn
dochter Agnes, verwekt bij wijlen juffer Geertruyt van der Leuw,
6 Mei 1629 aan de bovengenoemde echtelieden ook het hun in 1626
toebedeelde part van het goed en sindsdien waren dus Jr. Hendrick
van der Leuw en Sophia Mockinck alleen eigenaren van Velhorst.
Wie waren nu deze menschen, die in 1626 een boedel verdeelden,
waartoe Velhorst behoorde? De boedel is ongetwijfeld die van
Mechteld Schimmelpenninck, dochter van Gerrit en Geertruid van
Voorthuysen, die in 1625 is overleden. Zij was in 1574 te Zutphen
gehuwd met Hendrik van Isselmuden, uit welk huwelijk een dochter
Anna was geboren, die getrouwd geweest is met Jacob van Gendt.
Na den dood van Hendrik van Isselmuden, die vóór 12 Juni 1577
moet zijn voorgevallen, hertrouwde zij Johan van der Leeuw, van
wien zij in 1599 weduwe was, en uit dat huwelijk zijn geboren de
bovengenoemde Hendrik van der Leeuw en zijn zuster Geertruid,
de echtgenoote van den Schotschen officier Patrick Stuart. Dat
Mechteld Schimmelpenninck Velhorst heeft bezeten, wordt nog
eenigermate bevestigd door het feit, dat zij 12 Juni 1577, als weduwe
van Henrick van Isselmuden, beleend werd met de tienden over
Velhorst, zijnde een leen van de heerlijkheid Baer, haar overgedragen
door Seyno van Dorth, heer tot Dorth. Tot dusverre waren
de tiendheffers anderen geweest dan de eigenaren, doch in 1577 is
klaarblijkelijk de vereeniging van het tiendrecht en het eigendomsrecht
begonnen, die voort heeft geduurd zoolang de leenkamer van
Baer en Lathum bestond (de laatste beleening is van 1778) en
tengevolge waarvan het tiendrecht ten slotte is ingeslapen.
Gerrit Schimmelpenninck, Mechteld's vader, was van 1531 tot
aan zijn overlijden in 1566 schepen te Zutphen geweest en bovendien
eenige malen in het gericht van Veluwezoom beschreven geweest.
Hij ligt volgens Van Rhemen met zijn vrouw Geertruid van
Voorthuysen, met wie hij in 1532 trouwde en die in 1552 overleed,
begraven onder een zerk met acht kwartieren in de St. Walburgskerk
te Zutphen. Er zou over dit echtpaar, dat zeer waarschijnlijk
in het bezit van Velhorst is geweest, nog wel een en ander
te vertellen zijn, maar niet in verband met dit goed. Zij hebben er
niet gewoond, want er stond in hun tijd nog geen heerenhuis. Het
was trouwens maar één van hunne vele goederen en een burger van
Zutphen hield er destijds nog geen goederen op het platteland op
na om er te wonen, wel als geldbelegging.
Uit de stukken betreffende
den vrijkoop van het goed Cloeckhorst door Mr. Jacob Helm blijkt,
dat Gerrit Schimmelpenninck een rente uit dat goed trok.
Van Rhemen noemt Geertruid van Voorthuysen de dochter van
Henrick, die in 1512 gehuwd zou zijn met Geertruid van Holthuysen
en zelf een zoon zou zijn geweest van Johan van Voorthuysen en
diens tweede vrouw Belye Stuirman. Of deze Johan dezelfde persoon
is als Johan van Voorthuysen, die in 1482 met zijn broeder Thonis
in het bezit van Velhorst kwam, doch zijn aandeel aan dezen moet
hebben overgedragen, zou ik niet met zekerheid durven zeggen.
Daar evenwel Thonis en de derde broeder, die elkaar erfgenaam
maakten, ongehuwd waren, moeten we aannemen, dat Velhorst door
vererving van hen, direct of indirect, is overgegaan aan Geertruid
van Voorthuysen, de moeder van Mechteld Schimmelpenninck.
Mechteld moet de jongste van een aantal kinderen zijn geweest.
Indien Velhorst haar na het overlijden van haren vader is toebedeeld,
had zij het al acht jaar vóór haar eerste huwelijk. Haar tweede man,
Johan van der Leeuw, behoorde, evenals zij zelve, tot een Zutphensch
regeeringsgeslacht, dat met het praedicaat jonker werd aangeduid.
Hij komt reeds in 1573, het jaar na de uitmoording van Zutphen
door de Spanjaarden, als schepen aldaar voor en is dat gebleven tot
1591, in welk jaar de Stadhouder, die na de inneming van de stad
den magistraat vernieuwde, hem buitensloot. Volgens Tadama
werd hij, met anderen, 21 September 1598 gedwongen, de stad te
verlaten wegens gehechtheid aan Spanje en de Roomschkatholieke
Kerk. Dit vertrek moet dan kort vóór zijn dood hebben plaats
gevonden. Zijn zoon Henrick, dien wij sinds 1629 onverdeeld
bezit van Velhorst zagen, was 2 Januari 1610 te Deventer Gereformeerd
getrouwd met een lid eener onverdacht anti-Spaanschgezinde
familie, Sophia Mockinck.
Omtrent Henrick van der Leeuw is mij alleen bekend, dat hij
drie kinderen heeft gehad en dat hij te Zutphen is overleden binnen
het jaar vóór 28 April 1649, op welken datum zijn zoon Diederik
met de Velhorster tienden werd beleend. Zijn vrouw is volgens
Van Rhemen in Januari 1652 gestorven. Velhorst bestond, blijkens
het in 1649 voor de buurschap Klein Dochteren onder 't scholtambt
Lochem gearresteerde verpondingskohier, toen nog slechts uit ééne
boerderij. Zekere Jan te Velhorst schijnt daar als pachter gewoond
te hebben. In de rekening van den scholtis binnen en buiten Lochem
lees ik althans, dat de zoon van Jan te Velhorst den zoon van Jan
Tollers (Toller is de tegenwoordige boerderij Boekhorst) dood had
geslagen, in Mei 1644, en voortvluchtig was.
Overigens moet men
zich den toestand in deze streken ten tijde van Henrick van der
Leeuw niet zoo droevig voorstellen als in dien van zijn ouders. Vóór
den Munsterschen oorlog was het er gedurende een reeks van jaren
rustig en uit de rekeningen en andere stukken betreffende het beheer
van domeinen en geestelijke goederen mogen we afleiden, dat landbouw
en veeteelt er niet te slecht aan toe waren. Ook het zooeven
genoemde kohier der verponding geeft daarvan blijk, want er is
daar niet meer sprake van braak liggende boerderijen en de geschatte
opbrengst van de landerijen is niet laag te noemen.
Velhorst was het
hoogst aangeslagen goed in het geheele scholtambt, hetgeen, er op
wijst, dat het destijds nog niet gesplitst was. Bovendien herinnert
de grootte van het goed aan het ontstaan uit een curtis. Het kohier
van 1649 vermeldt, dat het bestaat uit 301/2 molder zaailand, 1 molder
hofland, 22 koeweiden, heggenhout en akkermaal. Als eigenaar
wordt genoemd: Leeuw te Zutphen. Onder Klein Dochteren in het
scholtambt worden voorts genoemd de goederen Hasselo (eigenaar:
Higinck) en Tollers of Klein Amptinck (eigenaar: het klooster
Isendoorn, beide thans tot het landgoed de Boekhorst behoorende,
en voorts de goederen Brugginck (eigenaar: de scholtis van
Hattem, Keppel), Addekinck (eigenaar: Court Nielant te Deventer)
en Kloeckhorst (eigenaar: Jan Roloffsen [Eeckhout] te Kampen).
Er waren daar dus zes goederen gelegen, die met de talrijker erven
in het ten noorden van de Berkel gelegen Groot Dochteren de mark
van Groot en Klein Dochteren vormden. Deze mark bezat o.m.
een groot complex veldgronden ten zuiden van die zes goederen
tot aan de Vordensche grens. Er behoorde niet toe het gedeelte van
Klein Dochteren, dat van ouds tot het schependom van Lochem
heeft behoord en thans nog een ver naar het westen uitspringend
gedeelte van de gemeente Lochem vormt.
Hoe die splitsing in
tweeën ontstaan is, is niet meer na te gaan.
Van de kinderen van het echtpaar Van der Leeuw-Mockinck
interesseert ons alleen de dochter Helena, omdat deze Velhorst
heeft geërfd.
Helena van der Leeuw, wier geboortejaar mij niet bekend is,
huwde te Zutphen 12 Augustus 1660 Jr. Diederik van de Wall,
die aldaar 23 Februari van dat jaar raadsvriend was geworden. Hij
was een zoon van Derk van de Wall en diens tweede vrouw Anna
Mom en stamde uit een zeer oud en welbekend Zutphensch regeeringsgeslacht.
Ik vermoed, dat Velhorst eerst na hun huwelijk aan
Helena van der Leeuw is toebedeeld. Uit dit huwelijk is één kind
geboren, Dirck Hendrick, gedoopt te Zutphen 9 Mei 1663. Met
Jr. Diederik van de Wall, die zich "tot Velhorst" noemde, begint
de geschiedenis van het goed als heerengoed, aangezien hij er een
huis moet hebben gesticht, dat hij met zijn gezin heeft bewoond,
en dat in de 18de eeuw in den volksmond nog het Walshuis heette,
naar mij uit getuigenverklaringen in een procesdossier is gebleken.
Of dit huis of spieker er al gestaan heeft vóór de Fransche invasie
in 1672, weet ik niet, maar wel is zeker, dat Van de Wall er eerst
na den aftocht der Franschen geregeld zijn intrek heeft genomen.
Die Fransche bezetting van Zutphen heeft hem een slechten naam
bezorgd, aangezien hij behoorde tot de stadsregeering, die van allen
weerstand afzag. Als burgemeester is hij den Franschen zoozeer ter
wille geweest, dat het hem in 1674, na het herstel van zaken, zijn
plaats in de regeering heeft gekost. Hoewel hij in 1679 opnieuw
was voorgedragen, heeft de Stadhouder hem ook toen niet willen
benoemen. Daar hij met zijn vrouw Kerstmis 1676 lidmaat werd te
Lochem en er eerst na dien tijd akten bekend zijn, die te zijnen
huize op Velhorst zijn gepasseerd, bestaat er stellig verband tusschen
zijn ontzetting uit de regeering en de verhuizing naar Velhorst. Het
huis aan de Zaadmarkt te Zutphen, dat hij als burgemeester bewoonde,
heeft hij echter nog eenige jaren aangehouden.
In 1675
had hij met de mark van Groot en Klein Dochteren een kwestie
over ter ontginning aangegraven markegrond. Ook in zijn testament
van 1683 spreekt hij van het nieuw aangemaakte land. Verder
heeft hij zijn verpachte gronden over twee boerderijen verdeeld en
bovendien een gedeelte voor zijn eigen gebruik gehouden. Die twee
boerderijen komen voor onder de namen Groot Velhorst of Schulte-,
Scholte-Velhorst en Klein of Nieuw Velhorst (tegenwoordig Nieboer).
Beide flankeerden op eenigen afstand het spieker, dat op de
plaats van het tegenwoordige heerenhuis stond. Ik zou niet durven
uitmaken, waar de middeleeuwsche curtis Verlehorst heeft gestaan,
maar de boerderij van de Van der Leeuw's zal wel Groot Velhorst
zijn, dat niet ver van de Berkel is gelegen en tegenwoordig Scholten
genoemd wordt.
In verband met al deze verbeteringen en uitbreidingen, die het
echtpaar Van de Wall blijkbaar te veel geld hebben gekost, vinden
wij het goed destijds uitvoeriger omschreven dan voorheen, n.l. in
een hypotheekakte van 16 Mei 1678 als: "de erven en goederen
Velhorst ... met het huys daerop staende, by hun comparanten
bewoond", in de transportakte van 20 Juli 1683 als: de erven en
goederen Velhorst met alle ap- en dependentien, oude en nieuwe
landerijen, aangekocht of aangemaakt, bestaande in huizen, boomgaarden,
bouw- en weidelanden, tienden, inslagen en plantagien,
door de heeren comparanten (n.l, vader en zoon) zelf en hunne
pachters gebruikt wordende.
Helena van der Leeuw is vóór 28 Februari 1680 overleden, blijkens
een akte in het protokol der stad Zutphen, waarin Diederik
van de Wall optreedt als vader van het bij haar geprocreëerde onmondige
zoontje. 10 Februari 1683 maakte hij op Velhorst zijn
testament, doch reeds 20 Juli d.a.v. moest hij met zijn zoon
het goed, dat voor een daarop gevestigde schuld van ƒ 8000,-
dreigde geëxecuteerd te worden, overdragen aan Ds. Abrahamus
Becker, predikant te Zutphen. Hij moet er toen fmantieel heel slecht
aan toe zijn geweest, want 8 Augustus werd hem door den magistraat
van Zutphen op zijn verzoek "uyt gunstige consideratien" een jaargeld
van ƒ100,- toegekend. Hij heeft dit niet lang genoten, want
reeds in Januari 1684 overleed hij en werd hij te Zutphen met de
stadsroeden begraven.
Zijn zoon sneuvelde in 1695 als vaandrig vóór
Namen. Het zijn dus wel tragische omstandigheden, waarmee de
stichting van Velhorst als buitenplaats vergezeld is gegaan.
Ds. Abrahamus Becker was in 1673 uit Emmerik naar Zutphen
beroepen en had daar, weduwnaar zijnde met twee kinderen, in
het volgende jaar een rijke erfdochter van aanzienlijken huize getrouwd,
Lutgera Geertruid van Winshem. Aan dit echtpaar werd
Velhorst 20 Juli 1683 overgedragen. Of zij zich daar veel op het
spieker van Van de Wall hebben opgehouden, is niet bekend, maar
gewoond hebben zij er stellig niet, want Ds. Becker is tot aan zijn
overlijden in November 1705 dienstdoend predikant te Zutphen geweest.
Van de zes kinderen uit zijn tweede huwelijk zijn er vier
jong overleden. Een dochter, die gedoopt is Geertruid Maria, doch
in akten meestal voorkomt als Geertruid Becker, is kort vóór den
dood van haren vader met Alard Schimmelpenninck, landrentmeester
van Zutphen, getrouwd, waarna Velhorst haar bij magescheid
is toebedeeld. Uit haar huwelijk sproot reeds binnen een maand
een dochter en enkele jaren later een tweede dochter, maar overigens
is het niet gelukkig geweest. Er werden zware schulden gemaakt,
wat den man niet belette, het huis de Kemnade bij Doetinchem te
koopen, waarmee hij in 1711 werd beleend. In hetzelfde jaar moest
hij ontslag nemen als landrentmeester. Ten verzoeke van de Rekenkamer,
die niet betaald kon krijgen wat hij nog aan het domein
wegens zijn beheer was verschuldigd, werd hij in 1713 onder curateele
gesteld.
Tegelijk sprak het Hof de scheiding van tafel en bed
tusschen de echtgenooten uit. Zij overleed reeds in Januari 1714
te Arnhem, maar de lotgevallen van haar en haar nageslacht gaan
ons verder niet aan, want reeds in Januari 1712 was Velhorst verkocht
aan Mr. Johan Op ten Noort, wiens afstammelingen dit goed thans
nog bezitten.
Alard Schimmelpenninck en zijn vrouw hebben de latere eigenaren
van Velhorst aan zich verplicht door den aankoop in 1708 van drie
vierdedeelen van het goed Addekinck of Aytink, waarvan het resteerende
vierde gedeelte in 1719 door Mr. Johan Op ten Noort er bij
is gekocht. De overdracht van de drie vierdedeelen had plaats op
Velhorst, waar de stadhouder-richter en twee gerichtspersonen
waren verschenen. Toch hebben de Schimmelpenninck's niet daar
gewoond, maar te Zutphen.
Uit dezen tijd dateert een rol van alle woningen in het scholtambt
Lochem, voor den scholtis Christiaan Carel baron van Lintelo
tot de Ehze opgesteld en bewaard onder diens papieren in het archief
van het huis de Heest. Er blijkt uit, dat in Klein Dochteren onder
't scholtambt dienstgeld werd betaald door Bruggink, Addekink,
Egbert Velhorst alias Nyeboer, Schulte Jan Velhorst, Kloekhorst
en Toller of Boekhorst, terwijl Hasselo om een bepaalde reden was
vrijgesteld.
Verder waren er enkele huizen, welker bewoners niets
betaalden, blijkbaar omdat ze op markegrond gebouwd waren, o.a.
het thans tot het landgoed de Boekhorst behoorende Schuylenbergh
en de Maethutte (tegenwoordig Maatman geheeten). Eindelijk wordt
ook als niet dienstplichtig genoemd "Spieker op Velhorst".
Het koopcontract ten behoeve van Mr. Johan Op ten Noort dateert
van 14 Januari 1712, doch het transport door de inmiddels opgetreden
curatoren in den boedel van de verkoopers heeft eerst in Mei
1714 plaats gehad. De koop betrof het vrije en allodiale goed Velhorst
met de daaronder behoorende erven en landerijen, bouwen
weiland, boomgaard, huis, hof, houtgewas, enz. en het goed
Addekinck, voor zoover door de verkoopers aangekocht, alsmede
een nieuwe (uit de mark) aangegraven kamp en de aan Baer en
Lathum leenroerige tienden.
De hypotheek, die er op rustte, werd
van de koopsom afgetrokken en door den kooper gelost. Over enkele
renten en uitgangen, die verschuldigd waren, zal ik niet in bijzonderheden
treden. De bepaling in het koopcontract, dat de kooper
alle charters en papieren betreffende de verkochte goederen zou
krijgen, is waarschijnlijk niet uitgevoerd. Ware dit geschied, dan
zou dit verhaal den schrijver misschien minder moeite gekost hebben
en het zou nauwkeuriger geweest zijn dan thans het geval is.
Mr. Johan Op ten Noort behoorde tot een invloedrijke regeeringsfamilie
en was zelf een man van invloed in de Graafschap, daar
hij van 1693 tot aan zijn dood in 1725 secretaris van de Gedeputeerde
Staten van het kwartier van Zutphen is geweest. Hij was in 1696
gehuwd met Nalida Verstegen, weduwe van zijn neef Joost Op ten
Noort, die reeds in 1713, in het tijdperk tusschen den koop en de
overdracht van Velhorst, is overleden. Velhorst is voor den nieuwen
eigenaar vermoedelijk in de eerste plaats een geldbelegging geweest.
Zijn aandacht moet er op gevallen zijn doordat het goed Ter Meulen,
bij de kerk te Almen, zijn zomerverblijf was. Hij heeft het Spieker
of Walshuis verhuurd gehad aan een bouwman. De vier pachters
brachten een bescheiden weidepacht in geld op en daarnaast rogge,
boekweit en haver, die voor rekening van den landheer werden
gedorscht. De opbrengst van het eiken-akkermaalshout was, blijkens
de daarvan nog bestaande aanteekeningen, hoog in verhouding tot
wat er van de boerderijen getrokken werd.
Na het overlijden van Mr. Johan Op ten Noort is het beheer van
de Velhorster goederen op dezelfde wijze voortgezet door zijn
oudste dochter Wilhelmina, aan wie zij bij de boedelscheiding in
1727 zijn toebedeeld. Deze heeft behalve akkermaalshout ook veel
Zwaar opgaand hout laten vellen, waaronder de allee van eiken,
die Velhorst met den lagen weg van Zutphen naar Lochem
verbond. Zij stierf echter reeds, ongehuwd, in 1733 en bij de
scheiding van hare nalatenschap, die in 1735 plaats vond, kwam
Velhorst aan hare zuster Petronella Cunira, die in 1706 te Zutphen
was geboren en aldaar in 1728 was gehuwd met Mr. Ernst van
Löben Sels.
Mr. Ernst van Löben Sels was het eenige kind van den zeekapitein
Maurits Sels en Everdina Maria von Löben. Aan zijn geslacht,
dat, evenals de Op ten Noort's, behoord heeft tot het Zutphensche
patriciaat van na de Reformatie, is een fraaie familieuitgave gewijd
van de hand van W. Wijnaendts van Resandt. Hij heeft geleefd
van 1709 tot 1777. In 1730 werd hij burgemeester van Groenlo,
sinds 1736 maakte hij deel uit van de Zutphensche stadsregeering.
Hij is gecommitteerd geweest in de Staten van het Kwartier, in de
Staten-Generaal, in de admiraliteit op de Maas en was curator van
de hoogeschool te Harderwijk. Van zijn grootvader Von Löben
erfde hij het van de Spaen's afkomstige goed Spaensweert onder
Brummen (thans Steenderen), waaraan een leenkamer verbonden was.
Na de verkrijging van Velhorst door zijn vrouw lag hij onmiddellijk
in proces voor het Hof te Arnhem met den machtigen
buurman, baron van Lintelo van de Ehze, die een querulant was en
over allerlei vermeende heerlijke rechten heeft geprocedeerd. Het
ging ditmaal over het vischrecht in de Berkel.
Van Löben Sels, die
dit wenschte uit te oefenen als oevereigenaar, wist den magistraat
van Zutphen als gevoegde aan zijn zijde te krijgen. Deze omstandigheid
en de spoedig gevolgde dood van Van Lintelo hadden tengevolge,
dat het proces van de rol werd afgevoerd en er van een heerlijk
vischrecht van de Ehze nooit meer sprake is geweest.
In 1741 brak Mr. Ernst van Löben Sels het spieker van Van de
Wall gedeeltelijk af en bouwde hij vóór het overgebleven gedeelte
een breed voorhuis met een hoog bordes, zijnde de voorste helft
van het in 1819 vergroote en thans nog bestaande heerenhuis op
Velhorst. Aan die verbouwing herinnert het opschrift in de stoep:
E. van Löben Sels et P.C.Op ten Noort haec otia f(ecerun)t 1741.
Het aldus verbouwde huis werd tot zomerverblijf bestemd. De pachter
Jan Dercksen van Velhorst werd waarsman, zijn zoon hovenier
en de gronden bij het spieker, die deze tot dusverre in pacht had,
werden ten deele gebruikt voor den parkaanleg, dien de deftige
burgemeester naar de gewoonte en in den stijl van zijn tijd liet
aanleggen, met een sterrebosch en berceaux, vijvers, broeihoven, enz.
Aan jonge inplantingen op verschillende tot de Velhorster goederen
behoorende gronden en ook op enkele aangegraven terreinen van de
mark besteedde hij veel zorg. Het schijnt, dat hij de eerste geweest
is, die dennen gepoot heeft op Velhorst, een destijds in deze streken
nog zeer zeldzame boomsoort.
Petronella Cunira Op ten Noort overleed in 1772, haar man in
1777, waarna hun oudste zoon Maurits Dirk hun als eigenaar zoowel
van Spaensweert als van Velhorst opvolgde. Mr. Maurits Dirk
van Löben Sels, geboren in 1729, is evenals zijn vader burgemeester
van Zutphen en gecommitteerde ter Staten-Generaal geweest, doch
hij werd door de revolutiemannen van 1795 uit deze ambten ontzet
en is toen ambteloos gebleven tot zijn dood in 1804.
In 1760 trouwde
hij, als weduwnaar van Wilhelmina Elisabeth Brantsen, Jacqueline
Cornelia van der Muelen. Aan hun huwelijk herinnert een steenen
altaar in het z.g. Boombosch bij het huis Velhorst, waarin een
vers van Horatius is gebeiteld. Zij woonden te Zutphen op het
's-Gravenhof tegenover de Groote Kerk, in het huis, dat thans een
tehuis is van Pro Senectute. 's Zomers bewoonden zij Velhorst.
Mevrouw Van Löben Sels-Van der Muelen, die eerst in Januari
1817 is overleden, heeft daar ook als weduwe veel verblijf gehouden.
Destijds werd het beheerd door haar jongsten zoon Mr. Jan Carel
Jacob van Löben Sels, die op het Oye en op het Geessink onder
Warnsveld heeft gewoond en aan wien de Velhorster goederen bij
de in 1818 met zijn twee broeders en twee zusters gemaakte
boedelscheiding zijn toebedeeld. Spaensweert kwam aan een ouderen
broeder, van wien de tegenwoordige familie Van Löben Sels afstamt.
Intusschen waren die Velhorster goederen niet onbelangrijk vergroot.
Mr.M D.van Löben Sels had in 1797 het aangrenzende goed
Kloekhorst gekocht, waarvan ik de geschiedenis vertelde tot aan
de vereeniging met de Ehze in 1652.
Het is in 1694 door een freule
Van Lintelo verkocht aan Henrick Christiaan Grothe, burgemeester
van Zutphen, en in 1787 uit den boedel van de weduwe Kerksteen
geboren Grothe toebedeeld aan Mr. Jacob Copes van Hasselt, raad
in het Hof te Arnhem. Deze heeft het plan gehad, er een buitenverblijf
te stichten, zooals mij uit een brief van hem aan Mr. Van
Löben Sels bleek, maar er is niets van gekomen en zijn finantieele
omstandigheden, die er door de revolutie niet beter op waren geworden
(er rustte een zware hypotheek op het goed), noodzaakten
hem tot den verkoop.
Het goed Bruggink, dat wij het laatst in handen zagen van de
familie Van Keppel te Hattem, werd door de weduwe Van Löben
Sels gekocht in den Franschen tijd, voor vrij veel geld, want de grondprijzen
waren hoog in dien tijd, mede tengevolge van het continentaal
stelsel. Opvallend duur was het opgaande hout, dat afzonderlijk
werd betaald. De transportakte, van 28 Februari 1811, is de laatste,
die in het protokol van 't scholtambt Lochem is geregistreerd, aangezien
dit bij de invoering van de Fransche rechterlijke organisatie is
opgeheven.
Verkoopers van Bruggink waren de erven van mejuffrouw
Geertjen Raedt, die op Kerstmis 1809 te Lochem was overleden.
Aan een harer voorzaten was het in 1719 verkocht door
Evert baron van Heeckeren, heer van Nettelhorst en Molecaten,
wiens moeder tot den Hattemschen tak der Keppel's had behoord.
Ik merk op, dat tengevolge van deze aankoopen de curtis in
Varlehorst, bona Cloechorst, bona Oudekunc en bona in Burghing,
die in de goederenlijst van Herbertus van Putten van 1313 worden
genoemd, weer in ééne hand vereenigd waren. De weduwe Van
Löben Sels breidde deze bezitting nog wat uit, doordat de mark
haar de aangrenzende gronden ten noorden van den zoogenaamden
lagen weg van Zutphen naar Lochem afstond, voor zoover die niet
al eerder met Velhorst waren vereenigd.
Er bleef echter nog genoeg
onverdeelde markegrond over voor het plaggen steken door de gebruikers
van de in de mark gewaarde erven en voor het weiden van
schapen op de toen nog boomlooze heide. Over die heide zag men
daar, waar de bosschen van Velhorst toen eindigden, in de verte
de boomen van den Bramel en den Wildenborch.
Uit de schaaps-velhorst kooien bij de boerderijen werden de schapen er heen gedreven langs
de nu nog schapendijken geheeten lanen, die de boerderijen verbinden
met den lagen weg naar Lochem. De drinkplaatsen voor de
schapen zijn nog hier en daar te vinden.
Andere bezoekers van de
heide waren de menschen, die in het najaar voor de apothekers de
bessen kwamen plukken van de jeneverstruiken of wacholder-
(wakeler-) bessen. Het Wakelenveld heet nog een gedeelte van de
thans beboschte voormalige markegronden, maar de jeneverbessen
zijn daar sterk verminderd.
Mr. Jan Carel Jacob van Löben Sels was geboren in 1775 en in
1799 gehuwd met zijn nicht Jacqueline de Malapert, dochter
van Mr. Jan Jacob en Isabelle Sophie van der Muelen. Hij heeft
vóórdat hij Velhorst ging bewonen enkele publieke functies bekleed
en is later lid der Provinciale Staten van Gelderland geweest, maar
zijn belangstelling ging vóór alles uit naar het buitenleven. Hij was
een groot liefhebber van de jacht en een verstandig beheerder van
zijn bezittingen.
In 1819 vergrootte hij het heerenhuis op Velhorst, na te hebben
afgebroken wat er nog over was van het spieker van Van de Wall.
Ook de bijgebouwen werden toen gewijzigd en vergroot. Bij gelegenheid
van de inwijding van het nieuwe huis droeg zijn zwager
A.C.W.Staring van den Wildenborch een pompeus gedicht voor,
dat in diens uitgegeven werken is te vinden. In de omgeving van
het huis heeft hij toen veel veranderd, in den geest van zijn tijd,
die den stijven achttiende-eeuwschen aanleg niet meer waardeerde.
Hij is daarbij echter met smaak en beleid te werk gegaan en gelukkig
heeft hij niet overal de rechte lijn verstoord. Eerst vrij laat in zijn
leven is zijn wensch in vervulling gegaan om het hem toekomende
deel in de markegronden in eigendom te krijgen. De mark van
Groot en Klein Dochteren is in 1837 verdeeld, maar reeds in 1836
is Mr.J.C.J.van Löben Sels er uit getreden tegen de uitkeering
van het hem voor vijf gewaarde erven toekomende aandeel in grond.
Hij verkreeg zoodoende ruim 90 hectaren, bijna geheel tusschen den
lagen en den hoogen weg van Zutphen naar Lochen gelegen, en
na de verdeeling van de mark heeft hij dit bezit nog door enkele
aankoopen kunnen afronden. Hij heeft het bebosschen van die gronden,
die grensden aan de reeds eerder door hem en zijn voorzaten
aangelegde bosschen, met kracht ter hand genomen en het ook op
bescheiden schaal met de ontginning tot bouw- en weiland geprobeerd.
De door hem op de hooge zandgronden gezaaide dennen
hebben het vooral goed gedaan. Natuurlijk moest hij rekening houden
met de behoefte van de boeren aan plaggengrond, want zonder
strooisel kon men zich destijds in den Achterhoek nog geen stal
denken.
In dien tijd werden plannen gemaakt voor den aanleg van een
klinkerweg van Zutphen over Lochem naar Goor door den Rijkswaterstaat.
Deze weg zou bij het Velde van den bestaanden klinkerweg
naar Winterswijk worden afgesplitst, maar het was de vraag, of
van Warken af de lage weg naar Lochem zou worden verhard, die
op korten afstand van tal van boerderijen loopt en Velhorst dwars
doorsnijdt, of wel de ten zuiden daarvan gelegen hooge weg, destijds
een wagenspoor door onbewoonde heidevelden. Tot de keuze van
den hoogen weg heeft Mr. Van Löben Sels meegewerkt in het belang
van zijn goed, een belang, dat destijds nog niet zoo gemakkelijk in
te zien was als thans, nu de hooge Rijksweg een autobaan is geworden.
Toch was het verkeer op dien weg in den eersten tijd, toen de spoorlijn
nog niet bestond, veel grooter dan later in de 19de eeuw en dit
verkeer zag de eigenaar van Velhorst liefst op eenigen afstand voorbij
gaan. Hij legde een zandweg aan door zijn nieuw verkregen
gronden van den lagen tot den hoogen weg om zoodoende zijn huis
dan toch met de buitenwereld in verbinding te brengen. In 1840
is de harde weg van het Velde naar Goor aanbesteed. Op een request
van eenige belanghebbenden om er geen klinkerweg van te maken,
maar een macadamschen kiezelweg zooals men ze toen al in Duitschland
had, werd door den Koning gunstig beschikt.
In 1845 werd de groote bocht, die de Berkel langs Kloekhorst
maakte, afgesneden en de stuw, die omstreeks 1790 tusschen Velhorst
en Kloekhorst in het riviertje gebouwd was, verlegd naar het
nieuw gegraven gedeelte. Die stuw, waaraan een voetbrug was verbonden,
was gebouwd ten nutte van de scheepvaart, die nog tot ver
in de 19de eeuw van belang is geweest, maar Velhorst werd ook
gediend door het ophouden van het Berkelwater. De Velhorster laak
mondde destijds onder die stuw uit. Daar ter plaatse staat nog een
steenen koepel, vanwaar men het doorlaten door de sluis van de
Berkelschuiten (die daartoe wachtten tot er eenige bij elkaar waren)
kon bekijken. Het landschap in de omgeving van het huis Velhorst
is door de verandering in 1845 niet verfraaid, maar is vooral minder
mooi geworden tengevolge van de doorsnijdingen, die het Berkelwaterschap
tot stand heeft gebracht in 1894, toen de geheele rivier
werd genormaliseerd om een beteren afvoer van het water te bewerkstelligen.
Vóór dien tijd stonden de weilanden onder Velhorst en
de Ehze in den winter dikwijls blank, wat sindsdien niet meer is
voorgekomen.
Mr.J.C.J.van Löben Sels overleed op Velhorst in 1850, zijn
weduwe in 1858. Zij hadden twee dochters, van wie de jongste,
mevrouw Van Thije Hannes, in 1856 stierf en in hetzelfde jaar door
haren man en hare dochter in het graf werd gevolgd, terwijl haar
eenige zoon reeds eerder was overleden. Dientengevolge is in 1858
de oudste dochter van de toen overleden weduwe Van Löben Sels,
Isabelle Sophie genaamd, geboren in 1804, in het bezit van de
goederen van haren vader getreden. Deze was in 1824 getrouwd met
Johan Abraham Anne Christiaan ridder van Rappard, destijds kapitein
2de klasse bij het korps ingenieurs. Sedert 1841 woonden zij te
Utrecht, waar hij in dat jaar majoor bij den staf der genie was geworden
en in 1847 tot luitenant-kolonel der mineurs en sappeurs
was bevorderd. Na het overlijden van hare moeder, terwijl hij inmiddels
gepensionneerd was met den rang van kolonel, vestigden
zij zich op Velhorst. Zij hebben er nog gedurende een groot aantal
jaren het werk van Mr.J.C.J. van Löben Sels in stand kunnen
houden. Beiden zijn zij daar op hoogen leeftijd overleden, Ridder
van Rappard in 1883, zijn echtgenoote in 1890. Van hunne zeven
kinderen waren er in 1890 nog vijf in leven, van wie de oudste,
Jkvr. Johanna Benjamina van Rappard, die in 1848 te Utrecht gehuwd
was met Jhr.Mr.Jan Louis Anne Martens, is opgevolgd
in het bezit der Velhorster goederen. Zij is te Utrecht overleden
in 1893, naar echtgenoot in 1909. Drie van hunne kleinkinderen
bewonen thans het huis Velhorst.
Het goed van Mr.J.C.J.van Löben Sels is nu een landgoed
in den zin der Natuurschoonwet, een qualificatie, waarvan in zijn tijd
nog niemand droomde. Ook in minder formeel opzicht is er wel wat
veranderd. De boeren gebruiken geen heideplaggen meer in de stallen
en zij verbouwen geen boekweit meer. Het braken van het vlas
wordt in den nazomer al lang niet meer gehoord. Akkermaalshout
is er nog vrij veel, maar het beteekent als bron van inkomsten niets
meer: het schillen van den eek in de Meimaand behoort tot het
verleden. De Amerikaansche eik is ingevoerd (omstreeks 1880),
evenzoo de in deze streken veel meer belovende douglasden (omstreeks
1900), maar de mooiste boom blijft toch, hier als overal in
de Graafschap, de aloude eik. Men kan er enkele exemplaren van
zien op Velhorst, voor wie vele elkaar opgevolgde bezitters van het
goed voorbijgangers zijn geweest, die kwamen en weer verdwenen.
Einde Tekst
|